Project Gutenberg's Een Delftshavensche Kwajongen, by Pieter Louwerse This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Een Delftshavensche Kwajongen Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn Author: Pieter Louwerse Illustrator: Alfred Ronner Release Date: August 26, 2013 [EBook #43560] Language: Dutch Character set encoding: UTF-8 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN DELFTSHAVENSCHE KWAJONGEN *** Produced by Branko Collin, kleinmeisje and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/Canadian Libraries)
De spelling in het origineel is behouden, ook waar deze inconsistent is. Twee
uitzonderingen zijn gemaakt: "Hein" op bladz. 110 is veranderd in "Heyn" en
"lalei" op bladz. 206 is veranderd in "lakei".
Fouten in de interpunctie zijn stilzwijgend verbeterd.
Soms wordt binnen een citaat nog een citaat aangehaald. Als het einde
van deze beide citaten op hetzelfde punt valt, wordt slechts één ”
gebruikt.
Op bladzijde 109 heeft Annetje (de vrouw van Piet Heyn) een zus, op bladzijde 110
niet.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De figuren zijn gepositioneerd bij de tekst die ze illustreren.
EEN
Delftshavensche Kwajongen
OF HET LEVEN VAN
Luitenant-Admiraal Piet Heyn.
Geschiedkundig verhaal voor oud en jong Nederland
DOOR
P. LOUWERSE.
Derde, verbeterde druk.
Geïllustreerd.
LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.
(Adrianus Hofferus.)
„Omtrent den inhoud van dit boekje kan ik kort zijn. De heer A. J. van der Aa zegt in zijn Biographisch Woordenboek der Nederlanden, van Piet Heyn sprekende: „Evenals van de meeste onzer Zeehelden is er omtrent zijne afkomst, jeugd en jongelingsjaren niets bekend.”—Ik kon dus niets anders doen dan gebruik maken van overleveringen, die omtrent hem in omloop zijn, en voor het overige mijn’ held tot 1623, wanneer hij als Vice-Admiraal indienst der W. I. Compagnie trad, doen leven in de gebeurtenissen van zijn tijd. Dat hij hieraan een wakker aandeel genomen heeft, valt wel niet te betwijfelen, doch van die gebeurtenissen zondere men uit de twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. De meeste zeelieden waren Contra-Remonstrantsch, doch bemoeiden zich niet met die kerkelijke geschillen. Ze geloofden, wat ze als kind geleerd hadden, leerden varen en waren aan den wal vreemd aan elke partij.—Voor een deel vond ik de gebeurtenissen in dit boekje vermeld, in eene historische plaatsbeschrijving van Delftshaven.—De[vi] jeugd van Piet Heyn moge dan ook tot de verdichting behooren, aan de geschiedenis van Delftshaven bleef ik getrouw. Moge dit werkje de lezers vinden, die ik mij voorgesteld heb.”
Tot zoover het slot van de voorrede van den tweeden druk. Bij dezen derden druk voeg ik slechts den wensch, dat de vermeerdering en verbetering van den inhoud en bovenal dat de wijze van illustreering het werkje ten goede moge komen en dat het weer de lezers en lezeressen vinde, die ik mij zoo gaarne voorstel.
Den Haag.
P. LOUWERSE.
Bladz. | |
---|---|
Eerste Hoofdstuk. | |
Vuistensoep tot avondeten | 1 |
Tweede Hoofdstuk. | |
De Moeder bidt | 21 |
Derde Hoofdstuk. | |
Moeder heeft gedroomd | 33 |
Vierde Hoofdstuk. | |
Het muist graag, wat van katten komt | 46 |
Vijfde Hoofdstuk. | |
Onder Moeders gebed naar zee | 57 |
Zesde Hoofdstuk. | |
Geketend en het hoofd geschoren | 65 |
Zevende Hoofdstuk. | |
Pieter heeft weer stoppeltjes | 77 |
Achtste Hoofdstuk. | |
Wat oorlog is | 88 |
Negende Hoofdstuk. | |
Mensch of tijger? | 98 |
Tiende Hoofdstuk. | |
Een heele profeet | 108 |
Elfde Hoofdstuk. | |
[viii]Vooruit! Vooruit! | 119 |
Twaalfde Hoofdstuk. | |
Het landje van Schep-op | 131 |
Dertiende Hoofdstuk. | |
Vader Heyn heeft het rekenen afgeleerd | 137 |
Veertiende Hoofdstuk. | |
„Slaet opten trommele” | 153 |
Vijftiende Hoofdstuk. | |
Trompetter en Trompet | 167 |
Zestiende Hoofdstuk. | |
Een schipper heeft ook oogen | 179 |
Zeventiende Hoofdstuk. | |
Een pleistertje op de wonde | 191 |
Achttiende Hoofdstuk. | |
Een roerganger om voor te knielen | 203 |
Negentiende Hoofdstuk. | |
Een goed antwoord | 213 |
Twintigste Hoofdstuk. | |
Spanje’s zilveren pols gevoeld | 220 |
Een en Twintigste Hoofdstuk. | |
Het avondschot is gevallen | 228 |
Besluit | 242 |
Al lang hadden de Delftenaars, die in het Graafschap Holland en zelfs vrij ver er buiten een’ aanzienlijken handel dreven in bier en boter, verlangend uitgezien naar een’ waterweg, die de stad met de breede Maas in verbinding zou stellen. Met geld en goede woorden kon men toen bij de Graven van Holland nogal wat gedaan krijgen. De Delftenaars beproefden dat bij den Graaf, die Albrecht van Beieren heette, en het gelukte. Door een Grafelijken voorrechtsbrief kreeg Delft vergunning om eene haven naar de Maas te graven. Delft was dus eene havenstad geworden. De haven liep met eene sluis in de rivier en het spreekt bijna vanzelf, dat bij die sluis zich vele Delftenaren metterwoon vestigden. Ruim twee eeuwen later, in 1631, telde men er meer dan vijfhonderd huizen en daaronder zelfs zeer aanzienlijke, die bewoond werden door kooplieden, die een’ uitgebreiden handel dreven. Veertig jaar vroeger, in 1591 dus, was deze plaats niet zoo welvarend, want in de eerste jaren van den Tachtigjarigen oorlog had ze zeer veel geleden, nu eens door de Spanjaarden, dan door de Watergeuzen, want waar het op vernielen en plunderen aankwam, gaven die twee elkander geen krimp. Maar de eerste jaren van dien bangen strijd waren voorbij. De Watergeuzen bestonden onder dien naam niet meer en de Spanjaarden[2] hadden in heel Holland niets meer voor hun zeggen, zoodat die van Delftshaven al druk bezig waren zich van de geleden oorlogsrampen te herstellen en de plaats weer in welvaart toenam.
Die welvaart van Delft en Delftshaven maakte echter de Rotterdammers jaloersch, zoodat de verhouding tusschen de bewoners dier twee plaatsen niet zoo heel vriendschappelijk was. Dat was vooral een kolfje naar de hand van de jongens, die daardoor steeds in de gelegenheid waren om zich in de kunst van oorlogvoeren te oefenen, en niet zelden was de Maasdijk, die den verbindingsweg tusschen deze twee plaatsen vormde, het tooneel van een’ veldslag tusschen jongens, waarbij het meestal heel ruw en woest toeging. Van zulk een’ jongens-veldslag willen wij getuigen zijn.
Het was de zevende Augustus van het jaar 1591 en het liep tegen den avond. Het was dien dag drukkend heet geweest, doch een onweder had de hitte aanmerkelijk doen afnemen en de regen, die bij stroomen neergevallen was, had den dijk, die niet bestraat was, niet veel beter dan onbegaanbaar gemaakt. Wandelaars, die verkoeling zochten, waren er dus niet te zien, en zij, die men zoo nu en dan nog eens zag, waren door hunne bezigheden gedwongen, dien glibberigen weg te betreden. Voor straatjongens is echter zulk een morsboel geen beletsel om slag te leveren. Integendeel, ze vonden het heerlijk, want ze waren er te vrijer door in hun doen en laten. Dat schenen ook de bengels, die daar onder wild geschreeuw met elkander aan het vechten waren, zoo te meenen. Zoo op het oog waren het jongens van tusschen de twaalf en zestien jaar oud, die elkander met steenen en stukken hout gooiden, of met stokken en touwen, waarin knoopen gelegd waren, elkander te lijf gingen. Hier en daar zag men er ook twee al worstelend door de modderplassen zich wentelen. Het was een tooneel vol ergerlijke ruwheid.
En dat had nogal plaats niettegenstaande Schout en Schepenen bij advies van Burgemeesteren van Delft, eene publicatie uitgevaardigd hadden waarbij verboden werd, dat de[3] jongens van Delftshaven vochten met die van Rotterdam, „op poene (boete) dat sulcke rebelle jongers verbeuren sullen het opperste Cleet, dat nobel man met de daed hem sal mogen uyttrecken en ofnemen oft selve te mogen redimeeren[1] met twee pond van 40 g. en bij verwondinghe ofte mishandelinghe gevonnist te worden tot discreet[2] van Schepenen. Ende indien soodanigh jongers ontloopen ofte nyet te becomen en ware zullen de ouders daarvoor worden gevonnist.”
Ge ziet, dat er nogal krasse maatregelen genomen waren om die kwajongens-liefhebberij te keer te gaan, en dat men nu, trots die straffe bedreigingen, toch nog bijna op leven en dood durfde vechten, moet wel toegeschreven worden aan iets heel ergs, en eer we nu dit gevecht van naderbij bekijken, willen we eerst samen eens onderzoeken, wat de oorzaak ervan was. We gaan daarom een uur of drie terug en stappen in de Groenendaal te Delftshaven, een klein, onaanzienlijk gebouw binnen.
Op een houten vloer, die op balkjes en dus wat hooger lag dan de steenen vloer van het vertrek, was eene vrij groote houten kast getimmerd, die niet heel hoog, maar nogal lang en tamelijk breed en van boven open was. Het best valt zulk een ding te vergelijken met den katheder of het spreekgestoelte waarin iemand voor eene vergadering eene voordracht houdt. De kast hier genoemd was echter ruimer en hij, die er plaats in nam, stond er niet in, maar zat er in. In de kast, die we hier voor ons zien, zit een man met een zeer streng voorkomen. Hij heeft eene veeren pen achter de ooren en op een’ lessenaar, die boven op den bak is vastgehecht, ligt een boek in perkamenten omslag. In de linkerhand houdt de man een soort van potlepel, waarmee men soep zou kunnen scheppen, als hij maar, als een gewone lepel, hol uitgesneden was. Dat ding is evenwel niet gemaakt om te scheppen; het dient alleen om de jongens, die daar[4] aan onooglijke, groote tafels zitten te spelen, rekenen of schrijven, in toom te houden. Ge begrijpt wel waar we zijn, nietwaar? Wij zijn in de eerste en eenige school van Delftshaven, en de man, die daar in zijne kast zit, is Meester Jacob Zegers, die van de Regeering van Delft ten vorige jare vergunning gekregen heeft, om ook talen te onderwijzen.
Op eene der banken zitten twee „brave” jongens, schijnbaar ijverig bezig, eene les over te schrijven. Als men evenwel wat naderbij komt, ziet men, dat het met het lesschrijven niet zoo heel hard vordert. Één van hen, Willem Adriaensz. Blokmaker, wiens Vader diaken in de Gereformeerde kerk is, is bezig met een mes in de tafel te snijden. Willem is een kunstenaar in zijne soort; hij snijdt met diepe kerven, die bijna aan de andere zijde van de plank uitkomen, eene haringschuit. De ander, Jacob Pietersz. Heyn, doet alsof hij schrijft, maar zet geen letter en fluistert, voor zich uitziende: „Broer Piet komt vanavond weer thuis. Wist-je ’t al?”
„En komt hij dan weer op school?”
„Ja, dat kan-je zoo maar aan je hart voelen! Denk-je dat[5] de Meester vergeten is, dat hij hem op een’ goeden dag van school gestuurd heeft?”
„Dat is waar ook. Maar waarom heeft Meester hem weggestuurd? Alvast niet voor zijne braafheid!”
„Alles behalve. Eigenlijk kon Pieter het wel eens wat al te bont maken; want Meester Zegers is zoo kwaad niet.”
„Dat is te zeggen: hij gebruikt de plak toch nogal eens en zijne slagen komen goed aan ook.”
„Nu ja, maar is het ooit onverdiend? Leggen wij het er niet al te vaak op toe om hem boos te maken, en ons dan van pret te verkneuteren over de vreemde gezichten, die hij dan trekken kan? Dat is toch niet goed, weet-je!”
„Wat word-je vroom en braaf!”
„Zeg dat niet, maar wat waar is mag gezegd wezen. Pieter zelf zegt, dat hij Meester zóó lang getergd heeft tot hij bij het „kantoor”,—zoo noemde men dien lessenaar wel eens,—moest komen om een’ slag met de plak te ontvangen.”
„En dien slag kreeg hij niet, hé?”
„Neen! Juist toen Meester de plak met kracht liet neerdalen, trok Pieter de hand terug en Meester sloeg zijne eigen knieschijf bijna stuk. De man gaf een’ luiden schreeuw van pijn, ja, er zijn jongens, die gezien hebben, dat hem de tranen uit de oogen sprongen. Zóó raak was het.”
„En Pieter?”
„Die liep de school uit, zoo vlug hij kon, doch toen wij den volgenden morgen weer op onze plaatsen zaten,—Pieter was stilletjes op straat gebleven,—schreef Meester met groote letters op het zwarte bord dat Pieter Pieterszoon Heyn van school gejaagd was.”
„En wat zeiden je Vader en Moeder ervan?”
„Moeder begon te schreien van verdriet, en Vader beproefde Meester te bewegen om Pieter nog een jaar op school te houden, maar dat was mis. Meester zeide: „Er moet een voorbeeld gesteld worden, goede man! Uw oudste zal geen voet meer in mijne school zetten, als ik niet wil, dat de bengels er mij anders op den eenen of anderen dag uitzetten.[6] Dat zou er van komen. Dus .... Piet moet maar zien, dat hij den mast inklimt met wat hij kan en weet, en dat is weinig genoeg. Dat is mijn laatste woord.”
Wat nu te doen? Moeder wilde dat Vader nog eens naar Meester Zegers ging, en dat hij Pieter dwingen zou een’ knieval voor Meester te doen, maar hiervan wilde Vader niets weten. Van een’ knieval voor iemand doen komt bij zoo’n ouden Watergeus, als Vader is, nu heelemaal niets. Hij zocht een plaatsje voor hem op eene Rotterdamsche schuit om de riviervaart te leeren. Maar weet-je wat nu het geval is?”
„Wel neen! Hoe zou ik dat kunnen weten?”
„Welnu, ik zal het je zeggen. Dicht bij de Schiedamsche poort te Rotterdam woont een zwager van Meester Zegers. Die man heeft twee jongens, die er achter gekomen zijn welk eene poets Piet hun’ Oom gespeeld heeft. Ze willen hun’ Oom nu wreken, en telkens als Piet voorbijkomt, loopen die jongens van Meesters zwager hem na en schelden hem uit voor al wat leelijk is. Piet heeft den laatsten keer hun ieder een’ opstopper gegeven, die zoo even raak was. Dat is oorzaak, dat die twee jongens, ik weet zeker, dat het zoo is, een tiental van hunne kameraads hebben overgehaald om Piet, als hij weer voorbijkomt, een pak slaag te geven. Ze zullen zich achter den dijk versteken en hem onverwachts aanvallen!”
„Dat is gemeen; twaalf tegen één!”
„Zóó, dat zeg ik ook, en daarom heb ik er wat op bedacht. We moeten Piet, die nergens van weet, helpen!”
„Dat is goed en wel; maar hoe?”
„Gauw gezegd. Ik ben te weten gekomen, dat de Rotterdammers, bij de tweede bocht van den weg zich verbergen zullen. Wij gaan naar de derde bocht, die er maar eenige schreden van verwijderd is.”
„En dan slaan ze Piet in dien tusschentijd, dat hij geen tien kan tellen!”
„Geen nood! Als Piet ziet, dat er zooveel zijn, dan zal[7] hij het wel op een loopen zetten. Lichtelijk duurt het eene minuut of wat, eer ze hem ingehaald hebben!”
„En dan?”
„Wel, dan komen wij uit onze hinderlaag en de Rotterdammers staan dan netjes tusschen twee vuren. Wat zeg-je van dat plan? Je gaat toch mee, is ’t niet?”
„Met onze beiden toch niet?”
„Ben-je mal? Mijne broêrs Simon en Cornelis gaan ook mee; dat is gisteren al besloten. En vanmiddag heb ik het aan Jan van Dominee Jansz. en Claes Adriaensz. eveneens gevraagd. Die gaan ook mee, als jij en Jan Dirksz. niet achterblijven.”
„Ik ga mee, en ik weet zeker, dat Klaas Bout en Herman de Kruyt ook van de partij zijn. Met hoevelen zijn we dan?”
„Dan zijn we met ons ... ons ... met ons negenen!”
„Ei, dat is er nog drie minder dan de Rotterdammers!”
„Jawel, maar Piet is onze tiende man, en die telt er wel voor drie! Al de jongens houden van Piet, en misschien gaan er nog wel meer mee, als we het maar vragen!”
„Nu, goed, goed, ik ben je man! Een’ knuppel zal ik onderweg wel opduiken. Wanneer moeten we bij de derde bocht zijn?”
„Vroeger dan de Rotterdammers bij de tweede; ze konden ons anders wel eens zien en dan was de kans verkeken. Om kwart voor zeven gaat Piet uit Rotterdam. Wij moeten er om zes uur zijn. Maar niet allemaal tegelijk, hoor, anders ruikt Mijnheere van den Gerechte lont; wij worden binnengehouden en Pieter krijgt zijne volle bekomst.”
Op dit oogenblik scheen Meester Zegers te twijfelen, of die twee ijverige knapen op de achterbank, wel zooveel uitvoerden, als ze den schijn aannamen, en daarom klonk het op den gewonen stijven en plechtigen toon: „De jongelingen van de achterbank staan van hunne zitplaatsen op en naderen mij, opdat ik zien moge den arbeid hunner nijvere handen!”
Misschien lacht ge om die uitdrukking en zegt ge, dat[8] toch wel geen enkel onderwijzer zoo dwaas zal zijn om tegenover schooljongens zulk eene bespottelijk deftige taal te spreken.
Er bij geweest ben ik niet, doch waar is het, dat de schoolmeesters zich toen dikwijls heel dwaas aanstelden, en om te toonen, dat zij het wisten, maar al te vaak heel deftige boekentaal spraken. Het kan zijn, dat Meester Zegers een verstandig schoolmeester was, doch daar bijna al de schoolmeesters toen zoo verwaand waren, tel ik hem maar bij de dwazen. Een weinig meer weten dan ge nu weet van de toenmalige scholen, zal u blijde doen zijn, dat uwe onderwijzers heel andere menschen zijn.
Gelukkig hadden de knapen vóór hun gesprek inderdaad ijverig gewerkt, zoodat ze met eene vermaning, gepaard met een’ flinken draai om de ooren, die behoorde er zoo bij, naar hunne zitplaatsen konden terugkeeren. Kort daarop ging de school uit en hoorden de bewoners van de Groenendaal, dat het halfvier was, hetgeen ze gewoon waren uit te drukken met een: „Daar breken de gevangenen weer los; het is halfvier!”
„Waar ga-je heen, jongens?” vroeg een uurtje later eene vrouw in de Kerkhofsteeg aan hare drie zoons.
„Moeder, we gaan Pieter te gemoet!” antwoordde Jacob.
„Zoo, dat is vroeg genoeg! Zorgt maar dat je niet geplukt en gehavend thuiskomt, zooals dat meer het geval is geweest, anders zullen je Vader en ik je de metten lezen! Verstaan?”
„Ja, Moeder!” mompelde het drietal, dat weldra de Kerkhofsteeg uit en op den dijk naar Rotterdam was.
De drie broeders waren niet het eerst op de afgesproken plaats: de derde bocht van den dijk van Rotterdam af. De meesten waren al tegenwoordig, en toen Jacob een half uurtje later wapenschouwing hield, bleek het, dat hij te bevelen had over negen jongens, die met stokken gewapend waren, en over vier, die zich van een’ goeden voorraad steenen voorzien hadden. Jacob zelf, als Aanvoerder van de[9] bende, had zich gewapend met een dik touw met zeven knoopen erin. Stil bij elkander gezeten, trachtten ze den tijd, die hun wel wat lang viel, te verdrijven met allerlei verhalen omtrent de heldenfeiten, die ze reeds bedreven hadden, of nog volbrengen zouden.
Juist met klokslag van zeven uren trad Pieter Pietersz. Heyn, de schippersjongen, de Schiedamsche poort uit en den dijk naar Delftshaven op. Pieter was een stoere, ik zou haast zeggen, een pootige, jongen van ongeveer vijftien jaar. De gezondheid lag op zijne volle, bruine wangen, en de wijze waarop hij het hoofd droeg, deed genoeg zien, dat hij voor geen klein gerucht vervaard en een echt baasje was. Dat kon men trouwens ook wel aan zijne glinsterende oogen zien. Het scheen hem zelfs niet te bevallen, dat de twee neefjes van Meester Zegers hem niet naschreeuwden: „Delftshavensche Kniebeuker!” Hij had zoo van zijne schuit af tot op deze plaats loopen bedenken, hoe hij Govert en Steven hunne volle bekomst geven zou. Hij had er al op bedacht, dat hij onder het uitdeelen van krachtige vuistslagen roepen zou: „Hier, Rotterdamsche Hongerlijders, hier heb-je van den Delftshavenschen Kniebeuker boterhammen met knokkelworst en vuistenvet!”—En nu, geen mensch te hooren! Maar wacht, is het vandaag niet, dan morgen! Hunne boontjes lagen in de week. Lang geborgen zou nog niet kwijtgescholden zijn.
Onder het fluiten van een lustig schippersdeuntje stapte hij vroolijk verder. Wat gaf hij, op de keper beschouwd, ook om die twee jongens? En was het eigenlijk toch geen eerenaam voor hem: „Kniebeuker!”—Wel, voor geen schepel met stuivers had hij dien slag op zijne hand willen hebben, en hij, „Baas Bullepees van Plakkenburg”, hij kreeg hem op zijne eigene knie! Gezien had hij het niet, want de waarheid was dat hij zoo moest lachen dat hij niet durfde opkijken, maar hij kon het zich zoo voorstellen welk een gezicht de man moest gezet hebben! Want de slag was zoo even raak geweest; hij klonk als eene klok door heel de school en toen Meester: „Au!” schreeuwde, riepen al de jongens, alleen van[10] den weeromstuit, nog veel harder: „Hê!” en „O!” Hij was er bij al de jongens de held door geworden.
Dat „een held” met den eernaam van „Kniebeuker” zijn, stemde hem vroolijk en deed hem al zingend of al fluitend vergeten dat de dijk een ware modderpoel geworden was. Wat gaf hij ook om modder of vuil! Hij was immers geen fijn juffertje!—Een fijn juffertje, hij de zoon van een’ Watergeus! Ha ha! Daar moest een Geuzen-liedeken op gezongen worden! Hij deed het, en luid galmend, wat hij „echt mooi” noemde, van:
had hij de eerste bocht van den dijk al achter den rug en was hij bij de tweede.
„Rotterdam boven! Delftshaven onder!” klonk het eensklaps achter en voor hem.
Pieter keek vreemd op; maar spoedig zag hij, waar de wind vandaan kwam. Twaalf of veertien jongens met knuppels gewapend, of met steenen in de handen, stonden op den dijk en sneden hem den weg af. Govert en Steven schenen de Aanvoerders te zijn.
„Rotterdam boven! Je komt niet levend voorbij, Delftshavensche Kniebeuker!” schreeuwde Govert en drong met zijn’ knuppel vooruit.
Met een’ enkelen oogopslag had Pieter gezien waar ergens het zwakste punt was om er door te breken. Dat was langs het kantje waar een dikke jongen met een’ vreeselijk grooten knuppel stond. Pieter scheen hem terstond aan te zien, dat hij alleen dáárom zulk een dik hout zwaaide en zoo verschrikkelijk hard schreeuwde, omdat hij eigenlijk wat bang uitgevallen was. Eer het dus te laat was, voorwaarts! Hij nam een’ geduchten zijsprong, bons, tegen het lijf van den dikzak, die met zijn’ balk of zijn’ heipaal, zooals ge dat wapen noemen wilt, als een tonnetje van den dijk rolde, en in eene tamelijk diepe sloot terecht kwam.
„Delftshaven boven!” schreeuwde Pieter en holde, door twaalf vijanden gevolgd, den weg op naar huis. Eerst vloog hem zijne muts van het hoofd, die door een’ der Rotterdammers opgeraapt en, als zegeteeken, op een’ stok gestoken werd. Toen verloor hij den zakdoek, waarmede hij onder het loopen zich het zweet van het gelaat droogde. Govert greep hem en bond dat doek, als een vaandel, aan zijn’ knuppel.
Voorwaarts! Voorwaarts!
Pieter was een stugge looper; maar Govert en Steven waren hem de baas. Nog een oogenblik slechts en men zou hem ingehaald hebben.
Daar sloeg hij de derde bocht van den dijk om, en, alsof het werk sprak, dat hij nu eens het lootje zou moeten leggen,—hij struikelde.
„Hoezee! Hoezee! Slaat erop! Gevangen, Gevangen! Houdt hem, den Delftshavenschen Kniebeuker!” joelden de Rotterdammers.
Maar Pieter was weer opgekrabbeld, en de knuppelslag van Steven had zijn doel gemist.
Voorwaarts! Voorwaarts!
Daar waren al de aanvallers de derde bocht voorbij en....
„Delftshaven boven! Rotterdam onder!” klonk het op eenmaal achter de Rotterdammers.
De Rotterdamsche helden bleven verschrikt staan, en toen Govert het waagde achter zich te kijken, kreeg hij met het knoopentouw van Jacob zulk een’ slag tegen de kuiten, dat hij onderstboven tuimelde.
Snel als de wind ontnam Jacob zijn’ vijand het veroverde vaandel, den bonten zakdoek van Pieter, die nu niet langer vluchteling was; maar met de vuisten slagen uitdeelde, dat een Engelschman, bokser van beroep, het hem niet verbeterd zou hebben.
De Rotterdamsche jongens gaven evenwel ook niet zoo gauw krimp, en Govert, die alweer opgestaan was, sloeg er nu, bij gebrek aan een ander wapen, met de klomp op, en[12] toen hij zag, dat zijne makkers begonnen te wijken, sprong hij op Pieter los en onder het geschreeuw van: „Rotterdam boven! Delftshaven onder!” wist hij de vluchtelingen weer tot staan te brengen.
„Delftshaven boven! Rotterdam onder!” riep nu Willem Adriaensz. Blokmaker en ontnam een’ der vijanden Pieters muts, maar ten koste van een’ vuistslag, hem door Steven van achter toegebracht.
Een oogenblik zelfs scheen het nu, alsof Jacob en zijne makkers het onderspit zouden delven, doch zoodra zag Piet dat niet, of hij maakte zich van Govert los, liep naar Jacob, die gevallen was, ontnam dezen het knoopentouw, en „Hoezee! Hoezee! Delftshaven boven, Rotterdam onder!” juichte hij, want hij slingerde er drie zijner aanvallers tegelijk mede van den dijk. Thans was de overwinning der Delftshavensche knapen beslist, doch de blauwe oogen, de bloedneuzen, de gescheurde en vreeselijk gehavende kleederen bewezen maar al te zeer, dat de overwinning duur genoeg gekocht was.
„Geeft je over en legt de wapens af!” beval Pieter, die wel eens gehoord had, dat in den oorlog een overwinnaar dat altijd tot den overwonnene zeide, en toen Govert hieraan schoorvoetend gehoor gaf, volgden zeven zijner makkers zijn voorbeeld. Vier hadden het hazenpad gekozen, en de dikzak was, zonder aan de vechtpartij verder deelgenomen te hebben, met een nat pak naar huis gehold, zoo snel, als zijne korte beentjes hem dit toelieten.
„Geen genade!” schreeuwde Jacob. „Ze moeten er vandaag aan gelooven, die valsche Rotterdammers, die dertien tegen één gaan vechten!”
Een paar zijner makkers riepen hem dit na, doch Pieter plaatste zich voor de overwonnen knapen en zeide: „Hoort eens, jongens! wij moeten er nu een speldje bij steken. De Rotterdammers hebben mij lafhartig overvallen, dat is zoo, want zóóveel tegen één, dat is geen partij. Maar dat ze alével niet lafhartig zijn, dat is ons best aan te zien. Kijkt maar naar mijn eigen blauw oog, mijn’ bloedneus en mijn[13] gescheurd buis! We moesten wat anders doen. We moesten voor goed vrede maken!”
„Neen, we willen geen’ vrede! Rotterdam onder! Delftshaven boven!” riep Simon Heyn.
„Ei, broertje, je hebt goed schreeuwen! Zal jij voor mij telkens langs den Schiedamschen dijk naar Rotterdam en Delftshaven loopen en dan iederen keer groote kans hebben op een pak slaag?”
Simon zweeg.
„Zie-je wel? Dat zou je ook liefst niet willen! En daar de heele vechtpartij om mij begonnen is, zoo heb ik, geloof ik, wel een eitje in het zakje te leggen, en zal aan mij het woord zijn om te zeggen, wat ik nu wil en op staanden voet voorstel. Het is dit. Ik wil eeuwigen vrede tusschen Delftshaven en Rotterdam! Wie dat van ons óók wil, kome bij me staan,” en zich de muts, die hij weer opgezet had, van het hoofd nemend, hield hij deze onder het zeggen van: „Vinger in den hoed, die meedoet!” zijn’ kameraads voor.
Op deze woorden kwamen al de Delftshavensche knapen, hoewel de een vlugger dan de andere, bij Pieter staan en staken,—het was zoo iets als een jongenseed,—hun’ vinger in de muts.
„Welnu, Govert, wat wil-je?” vroeg Pieter.
„Wij willen vrede, maar op ééne voorwaarde!” antwoordde Govert.
„En deze is?”
„Dat je geen van allen ons meer lafaards noemt; want dat dulden wij niet. We willen geen lafaards heeten!”
„Daar heb-je mijne hand erop, Govert! Ik zal nooit zeggen dat je lafaards bent,” sprak Pieter.
„En wij zullen het ook niet weer doen!” riepen Pieters makkers nu op hunne beurt.
„Top, dan is de vrede gesloten, en, als het een beetje wil, dan worden we nog goede vrienden op den koop toe. Is het niet, jongens?”
„’t Is goed,” zeiden er een paar, doch het kwam er toch[14] uit, alsof ze wilden zeggen: „’t Is eene gedwongen fraaiigheid, zie-je, en van dat „goede vrienden worden” zien we nog niet zooveel!”
Onze Pieter zag dat wel, doch hij hield zich, alsof hij het niet zag en, als hij in de plaats van de Rotterdammers geweest was en ook zoo van laken gekregen had, zou hij ook niet zoo gemakkelijk te vinden geweest zijn voor dat „goede vrienden worden.” Toch wilde hij er een einde aan maken en daarvoor zeî hij: „Best! De hand er op en dan naar huis eer een „nobel” man komt om ons het „opperste kleed” te ontnemen.”
Hij bekeek zijn gehavend matrozenbuisje en lachte, als een boer die kiespijn heeft.
„Bijlo, daar zou die „nobel” man ook niet veel stuivers voor in den lombard krijgen”, riep Steven, luid schaterend van pret, en liet zijn buis zien waaruit de linkermouw gerukt was en dat bovendien scheur op scheur had.
De jongens bleven nu niet langer meer bijeen en scheidden als „bijna” goede vrienden.
„Delftshaven en Rotterdam boven!” riepen de Rotterdammers toen ze een eind ver waren, en Pieters makkers niet in beleefdheid onder willende doen, juichten terug: „Rotterdam en Delftshaven boven!” Mooier kon het al niet.
Toen ze de buurt in het gezicht kregen, brak Simon het stilzwijgen af en zeide: „Het is maar goed, dat we al een goed pak beet hebben.”
„Waarom dat dan?” vroeg Claes Adriaensz.
„Wel, er staat voor ons allen thuis zeker een pannetje te vuur. Moeder althans zal, als ze ziet hoe onze plunje toegetakeld is, niet zoo heel vroolijk kijken; ze is niet van de gemakkelijkste.”
Simon had gelijk. De Moeder van onze drie broeders was eene zeer strenge vrouw, die met vaste hand de teugels van gezag hield onder hare kinderen. Dat moest ook wel, want haar man was soms weken aaneen niet thuis, en de kinderen hadden het hard noodig, dat het lijntje strak gehouden werd,[15] wilde ze niet, dat hare jongens tot deugnieten opgroeiden. Lief had zij hen, zielslief zelfs, maar juist die liefde was het, welke haar buitengewoon streng deed zijn. Ongelukkig begrepen de kinderen dat niet altijd, en zoo kwam het, dat ze hun’ Vader veel beter en aardiger vonden dan hunne Moeder.
Geen wonder dus, dat Jacob er nog op liet volgen: „Ja, toen we weggingen zeide zij ons nog, dat we niet geplukt en gehavend mochten thuiskomen. En hoe zien we er uit! Ik ken Moeder te goed om niet te weten, wat ons wacht.”
„Stil,” sprak nu Pieter, „ik zal voorop gaan en het woord doen. Ik zal haar alles vertellen, wat er gebeurd is, en dan zal ze ons toch gelijk moeten geven, ja, en ik wed dat het best afloopt. Ze zou toch wel niet willen, dat ze mij nu half doodgeslagen thuisbrachten? Het is onze schuld niet!”
„Ja, eigenlijk wel,” liet Simon zich hooren. „Als jij op school niet zulk een’ leelijken streek uitgehaald hadt, dan zou er van dat alles niets gebeurd zijn, want Govert en Steven hadden het toch maar opgenomen voor Meester Zegers, weet-je, en dus....”
„Och, kom,” viel Pieter in, „daaraan valt niets meer te veranderen. Dat is nu eenmaal gebeurd. In alle gevallen, ik zal het woord doen en je straf overnemen. Ik heb een’ rug, die nogal wat verdragen kan. Vooruit nu!”
Hiermede waren de overige knapen evenwel niet veel gebaat, en ik geloof, om met Simon te spreken, dat er voor al de andere jongeluî wel wat uit dat bewuste pannetje, dat te vuur stond, uitgedeeld is geworden.
Het was reeds over acht uur toen de vier gebroeders het nederige huisje in de Kerkhofsteeg binnentraden.
Met een’ oogwenk zag Moeder, hoewel het niet zoo heel licht meer was, dat de kleedij van hare zoons erg gescheurd was. De blauwe oogen en dikke neuzen liepen in het halfdonker minder in het oog.
„Wel, wel, zijn de lieve jongens daar alle vier?” dus begon ze. „En wat zien ze er netjes uit! Hoe zindelijk! Om door een ringetje te halen!”
„Moeder,” sprak Pieter en deed een paar schreden voorwaarts, „we zijn....”
„Deugnieten, straatbengels, robbedoezen en schavuiten, wil je zeker zeggen. Houd dat maar binnen, want dat weet ik wel zonder dat je het mij vertelt. Maar jij, die de oudste zijt en ook de verstandigste moest wezen, gaat al de anderen in straatschenderij voor. Zie-je er niet alle vier uit als bedelvolk, dat in gescheurde en gehavende kleeren den boer afloopt om aalmoezen te bedelen?”
„Maar, Moeder....”
„Wie zal al die kleeren herstellen? Heb je er geld voor? Neen, Moeder is er goed voor! Jawel, Moeder zal heel maken, wat jij vernielt, moedwillig vernielt! Fij, je bent de grootste belhamels en liederlijkste deugnieten van heel Delftshaven.”
„Maar hoor dan toch, Moeder, ik....”
„Zwijg, Pieter, ik spreek en jij hebt te luisteren, jij en je broeders! Ik zal je kleederen herstellen, hoor-je dat? Ik zal het doen. Maar niet midden in den nacht om je den volgenden dag weer wat toonbaar te maken. Ik geef aan zulke deugnieten mijne nachtrust niet meer. Je trekt de bovenkleederen vlug uit, gaat naar bed en blijft daar liggen vannacht, morgen, overmorgen, zóó lang tot ik op mijn gemak en bij daglicht de scheuren en winkelhaken dicht heb gemaakt. Dat zal je straf zijn, want voor een pak slaag ben-je toch geen van allen meer bang. Je rug is vereelt, geloof ik, vereelt net als je consciëntie. Je bent me de lieverdjes wel! Komt er om!”
„Maar, Moeder, laat mij u dan toch vertellen, wat er gebeurd is,” zeide Pieter.
„Ik wil je leugens niet aanhooren!” sprak Moeder.
„Moeder, zeg mij wanneer ik gelogen heb!” riep Pieter.
„Wanneer je gelogen hebt? Wanneer vraag-je, wanneer? Duizend en een keeren op zijn minst! Wanneer? Welja, wanneer?!”
Het scheen dat de goede vrouw, die wezenlijk niet zonder er grond voor te hebben, erg verstoord was, wel een weinig in de verlegenheid zat, toen Pieter zoo op den man af vroeg:[17] „Wanneer heb ik gelogen, Moeder?” Ze had in hare drift iets verweten, waarvan ze wist, dat het niet waar kon zijn. Nog nooit had Pieter, om zich van straf vrij te pleiten, eene leugen verzonnen; altijd was hij rond en open voor de waarheid uitgekomen. Had niet zelfs buurvrouw, toen Piet aan Moeder alles vertelde van wat er op school gebeurd was, en zichzelven niet spaarde, vol verbazing de handen in elkander geslagen en uitgeroepen: „Brutaal als de deur van het rasp- en spinhuis! Hoe durft de gannef zoo iets vertellen?”
Maar Moeder, hoeveel leed het haar ook deed, dat dit met Pieter gebeurd was, deed het bij al haar verdriet goed, dat haar oudste zoo ’n „gannef” was, die niet loog, al wist hij, dat hij met waarheid spreken zichzelven aan straf blootstelde.
Neen, neen, ze kende haar volkje, en ze wist, dat ze op hare beurt Piet van iets beschuldigde, waaraan hij zich nooit zou schuldig maken.
Misschien zou Pieter er nog op aangedrongen hebben, dat zijne Moeder zeggen zou, wanneer hij gelogen had, als de deur niet geopend was geworden en Vader Heyn zijne thuiskomst met een „Hm, hm,” aangekondigd had.
Piet Heyn, de Vader, was een kranige vijftiger, die eenmaal op de vloot der Watergeuzen met roem gediend had. Kort na de inneming van Brielle was hij in Delftshaven gekomen, had daar eerst voor de Spanjaarden, die, als ze ergens de baas waren, allerlei baldadigheden pleegden, naar Delft moeten vluchten, doch was later naar zijne geboorteplaats, door hem nog wel eens als eene herinnering aan den Watergeuzen-tijd „Achelous” genoemd, teruggekeerd, in gezelschap van zijne tegenwoordige vrouw. Hij leefde hoogst eenvoudig en verdiende, als visscher op de haringvloot, eene spaarzame snede broods.
Dien bijnaam „Achelous” voor Delftshaven zal u zeker wel onverstaanbaar voorkomen, en daarom wil ik er even wat van zeggen.
De Achelous was eene rivier in Griekenland; tegenwoordig[18] heet ze Aspropotamos, doch zooals het woord hier gebruikt wordt, heeft het niets met deze rivier te maken.
Het is natuurlijk, dat de Watergeuzen, bij de vele vijanden hier te lande, ook eenige vrienden hadden. Met dezen hielden ze briefwisseling, en daar het best kon gebeuren, dat de Spanjaarden op de eene of andere wijze in het bezit van zulk een’ brief konden komen, zoo hadden de Watergeuzen met hunne vrienden afgesproken, aan bekende personen en plaatsen andere namen te geven. Kwam nu zulk een brief in handen van den vijand, dan had deze er niets aan, omdat hij zonder sleutel niet weten kon, welke personen of plaatsen bedoeld werden. Om een paar voorbeelden te noemen. Willem van Oranje noemden ze: „Maarten Willemsz”; de Koningin van Engeland: „Hendrik Filips”; Dillenburg: „Danzig”; Hamburg: „Heidelberg”; Overijsel: „Tin”; Gelderland: „Staal”; Holland: „Koper”; Brielle „Vulcanus”; Delft: „Apollo”, enz. Zoo heette Delftshaven in dat soort van roovers- of dieventaal: „Achelous”. Hoe ze aan die vreemde namen kwamen, zou ik u niet durven zeggen, doch dat doet dan ook minder tot de zaak af. Als we weten, dat het zoo is, dan moeten we ons maar tevredenstellen. Keeren we nu tot ons verhaal terug.
„Wat is hier aan de hand?” klonk Vaders vraag.
Moeder begon verslag te geven, doch daar ze Pieter niet had laten uitspreken, zoo begrijpt ge wel, dat de goede ziel de zaken al heel scheef voorstelde, zoodat Vader zeî: „Moeder, ik begrijp er niets af. Laat Pieter ons zeggen hoe de vork in den steel zit!”
Pieter gaf thans een getrouw verslag van hetgeen er gebeurd was, en Jacob vertelde hoe hij het aangelegd had om te maken, dat broer Piet niet half doodgeslagen was thuis gebracht.
Vader Heyn luisterde oplettend toe, en toen hij zoo ongeveer alles wist, moest hij in zijn hart zijne zoons gelijk geven; want al waren er eigenlijk geen Watergeuzen meer, wie het eenmaal geweest was, hield er toch altijd wat van[19] over. Hij zou, èn als jongen, èn als Watergeus, ook zoo gedaan hebben, en ook trotsch geweest zijn, na zulk eene kloppartij, een’ dergelijken eervollen vrede te sluiten.
„Nu, Vader, zal de mattenklopper dien bengels ook het stof uit hunne buizen en hozen slaan?” vroeg Moeder, die nog maar altijd niet toegeven wilde, dat hare zoons ditmaal toch niet zoo heel veel schuld hadden.
Vader Heyn bleef bedaard staan en zweeg.
„Nu, Vader, wat zal het zijn?”
„Och, vrouw, daarop moet ik eerst eens slapen. Gaat alvast dezen avond maar zonder eten naar bed, jongens! Wie zooveel vuistensoep gegeten heeft, als jelui, is verzadigd en heeft geen honger meer!” sprak Vader.
Hoewel de vier broeders meenden, en ook besten voelden,[20] dat vuistensoep de maag wel hongerig, maar niet verzadigd maakt, kropen ze maar stilletjes en zonder tegenpruttelen het laddertje op naar den zolder, en gingen stil naar bed. Ze begrepen wel, dat ze bij Vader nu maar niet moesten aandringen op eenige verzachting van straf; want dan kon het wel gebeuren, dat de mattenklopper op hunne ruggen in werkelijken dienst gesteld werd. Ze trachtten dus in het bed maar te vergeten, dat „vuistensoep” al heel slecht voedt.
Vader en Moeder bleven, nadat de jongens naar boven gegaan waren, eene heele poos zonder spreken zitten. Eindelijk verveelde Moeder dit zwijgen, en daarom zeî ze op een’ eenigszins ontevreden toon: „Vader, Vader, als we voor de ondeugende streken onzer kinderen geen schotje schieten, dan zie ik hen nog eens op het schavot. Hoe kunt ge zoo wezen? Zijt gij dan vergeten wat Dominee Jansz. verloopen Zondag gezegd heeft: „Wie zijne kinderen liefheeft, spaart de roede niet?”
„Ditmaal kan ik de jongens niet straffen, vrouw! Ze hebben zich veel te wakker gedragen en ze waren in hun recht. Hoe zou het je aangestaan hebben, als Pieter dood, of half dood, thuis ware gebracht?”
Moeder zweeg, doch zeide eindelijk zuchtend: „Had ik maar vier dochtertjes, inplaats van vier zoons, dan zou ik niet zooveel angst uitstaan!”
Vader Heyn zag zijne verstoorde vrouw glimlachend aan en zeide: „Ja, Moeder, jongens zijn jongens, dat is eene oude waarheid. Maar troost-je, lieve ziel, en geloof maar, dat ze al hard genoeg gestraft zijn met een „z’n genoegen gegeten hebben aan vuistensoep.” Voor flinke, gezonde bengels is een pak met den mattenklopper niet zulk eene groote straf, als met eene ledige maag naar bed.”
Moeder zeide hierop niets, maar de bovenkleederen van hare zoons nemende, begon ze die, trots hare bedreiging, te verstellen, en bij nader inzien zag ze, dat ze toch niet zoo gehavend waren, als het eerst wel geleek, zoodat een[21] paar uurtjes later alles weer in orde was en ze kon gaan slapen, na een’ dag van allerlei drukke bezigheden en beslommeringen.
De burgers van Delftshaven lagen rustig te slapen en alleen de rotmeesters, of korporaals, zooals we nu zouden zeggen, met hunne burgerwachten waren wakker, hoewel ze voor het grootste deel stil in de wachthuizen zaten, en het nauwlettend toezien, of er ook gevaren dreigden, bedaard overlieten aan hunne makkers, die met een musket op den schouder of eene hellebaard in den arm, op enkele plaatsen heen en weer liepen, om op een’ volgenden rondgang door de anderen afgelost te worden.
Na het onweder was het heet en drukkend gebleven en een heete nacht volgde er op. Geen koeltje bracht verkwikking aan. Langzamerhand evenwel verdwenen in het Zuiden de sterren achter donkere wolken, die nu en dan bij het schitterend licht van den bliksem duidelijk zichtbaar werden. Er naderde andermaal een onweder, en in de verte hoorde men reeds het gerommel van den donder. Nog vóór middernacht brak de bui in al hare hevigheid boven de havenbuurt los. Van op bed blijven liggen met onweder was geen sprake, althans niet voor de gezonden. Alleen kleine kinderen en zieken mochten blijven liggen, hoewel men toch zorgde, dat dezen gekleed te bed lagen, of althans de kleederen bij de hand hadden, als er door het hemelvuur eens brand ontstond. Die voorzorgen waren niet zoo dwaas en op het platteland, vooral op de eenzaam gelegen hofsteden, wordt dat oude gebruik nog gevolgd. Bij eene boerderij behoort eene schuur, die meestal van hout opgetrokken en met riet gedekt is, zoodat bij brand de vlammen snel om zich heen grijpen,[22] daar ze overal voedsel vinden. Tegenwoordig mogen er in de steden, en ook in de kom van vele dorpen, geen houten huizen met rieten of strooien daken gebouwd worden, doch vroeger was dat heel anders, en zelfs midden in de steden waren maar enkele woningen van steen opgetrokken en van pannen- of leien daken voorzien. Bedenkt men nu nog, dat er toen ook geen wet op de breedte van straten bestond, en dat tal van straten zoo nauw waren, dat men geen kunstenmaker in het springen moest zijn om uit zijn huis naar het huis van den overkant te springen, dan begrijpt men dat in die tijden, bij een’ brand, bijna heele steden in de asch konden gelegd worden, alleen omdat zooveel huizen van hout gebouwd en met riet gedekt waren, terwijl de straten niets anders waren dan stegen en sloppen. En dat was niet het eenige gevaar. Het grootste gevaar bestond daarin, dat de brandbluschmiddelen zoo buitengewoon gebrekkig waren. Het volk op straat gaf elkander emmers water aan, en deze werden dan door mannen, die met ladders tegen die brandende woningen stonden, in de vlammen gesmeten. Maar in die nauwe stegen was ook geen ruimte genoeg om den helpers en blusschers gelegenheid te geven om het bluschwerk goed te verrichten. Daarom zorgde men, bij onweder, steeds gereed te zijn om gekleed te kunnen vluchten met zijne beste bezittingen.
Maar opstaan en zich geheel gekleed hebben was daarom nog niet de deur uitgaan. Men ging bij nacht zoo goed als nooit de deur uit, omdat het in de straten zoo donker was. Wel was door de Regeering in heel enkele steden bevolen, dat bij onweder, bij brand, bij hevigen storm of bij eene doorbraak van den rivierdijk, alle menschen het blind van een raam, dat op de straat uitzag, moesten openen, en dan eene brandende kaars voor de ruiten zetten, doch als dat bevolen was, werd thuisblijven nog noodzakelijker, omdat door zulk eene kaars wel eens brand zou kunnen ontstaan.
Men kan er dus van verzekerd zijn, dat bij het rommelen van den eersten donderslag bijna heel Delftshaven het bed[23] verliet, licht opstak en zich aankleedde om dan zoo ver mogelijk van den schoorsteen af in een hoekje te gaan zitten tot de bui over was. Dat men bij onweder den schoorsteen vreesde, was zoo dom niet, want de hoogste punten worden immers door den bliksem het eerst van al getroffen?
Toen het onweder op het hevigst was, sloeg een bliksemstraal in een huis aan de Westzijde van de Oude Haven in de nabijheid van de Sluis. Eensklaps kwam er een uitschot van wind, die naar het Noordwesten liep, en in een’ vliegenden storm overging. De bewoners van dat huis waren vreeselijk verschrikt, doch ze meenden, dat de bliksemstraal, die door het raam het huis verlaten en eenige ruiten verbrijzeld had, voor het overige niets had beschadigd.
„Ik geloof toch, dat het is, alsof er iets brandt!” zeide de vrouw des huizes na een poosje.
„Dat is zeker nog de zwavelachtige stank van den lichtstraal,” antwoordde de man.
Intusschen zaten de rotmeesters en hunne onderhebbende manschappen in de wachthuizen, en zij, die op schildwacht stonden of rondliepen, trachtten zich tegen den fellen hagel- en regenslag te beschutten, zoodat ze ook niets zagen dan dat, wat in hunne onmiddellijke nabijheid was. Zoo lang het niet hagelde en regende, hadden enkele lieden het hoofd nog al eens buiten de deur gestoken, doch nu wachtte ieder tot het weer wat bedaard zoude zijn.
En op het kurkdroge rieten dak, van dat huis bij de Oude Haven, kronkelden kleine vlammetjes zich langs de gebinten, maakten eene opening in de nok, en de stormwind blies er door. Hierdoor verbreidden zich de vlammetjes en zett’en zich uit tot groote vlammen.
„Ruik je nu nóg niets?” vroeg de vrouw.
„Och, Moeder, stel-je toch gerust! Het is vast de zwavelstank nog, die je in den neus zit!”
Een poosje stilte in huis.
Maar daar buiten loeide de wind, rommelden de donderslagen, kletterde de hagel en plaste de regen.
Het was een ontzettend onweder.
Zelfs de Grootvader, die stokdoof was, en midden op den vloer aan tafel zat, hoorde het en verklaarde, dat hij nog nooit ofte nimmer zulk vreeselijk weer had bijgewoond.
„Man, de stank wordt erger! Hoor, daar kraakt wat!” riep de vrouw.
De man, nog altijd even ongeloovig, antwoordde: „Het is de storm, die het dak doet kraken!”
„Kijk, kijk, een lichtje!” schreeuwde hierop bijna op hetzelfde oogenblik de Grootvader en wees naar boven.
Het waren de vlammen, die door de zoldering begonnen te dringen.
„Brand! Brand!” gilde de vrouw.
„Brand! Brand!” kermde de oude man, die naar den bedstedehoek strompelde om zijne kruk te halen.
Zeker, met zulk weer was het onder een beschuttend afdakje of onder de luifel van een’ winkel de beste plaats voor de nachtwakers om niet doornat te worden, maar hoe de stormwind huilde en de regen bij stroomen neerplaste op de slecht geplaveide straten, zoo nu en dan moest men er zich toch even aan wagen en een kijkje nemen, anders verzuimde men zijn’ plicht en—met de gestrenge Heeren van den Magistraat viel niet te spotten.
Eén der twee nachtwakers, die het dichtst bij de Westzijde van de Oude Haven waren toen de bui in al hare hevigheid losbarstte, hadden zich gerept om onder de luifel van een’ winkelhuis te komen, waar ze tegen het weer voldoende beschut waren.
„’t Is raak,” begon na een poosje zwijgens om eens uit te huiveren één der twee.
„Ja, verschrikkelijk!” zeide de ander. „En het ziet er niet naar uit, dat het gauw gedaan zal zijn. De lucht werkt van alle kanten en het onweer is overal.”
„Ik geloof het ook. Kijk, daar links van je, dat flikkeren eens!”
„Dat is de weerspiegeling van het hemelvuur op de Maas!”
„Of op het water in de Haven!”
„Van allebeî wel, want enkel van het licht op de Maas is het toch wel wat al te sterk en te aanhoudend.”
„Als het eens brand was!”
„Loop toch met je brand naar de Mookerheide! Hoe zou er bij zulk een’ aanhoudenden stortregen brand kunnen komen? Het vuur zou immers dadelijk uitgebluscht zijn, want brand begint niet met eene groote vlam.”
„Daar heb-je gelijk aan, maar het had al een heel poosje hard geönweerd eer het begon te regenen. Ik ben er niet gerust op, maat! Dat licht daar ginder in dat dakraampje is geen weerspiegeling van het hemelvuur op het water van de Maas of de Haven. Ik moet er het mijne van hebben en waag er een nat pak aan!”
„Ieder zijn’ meug! Ik blijf hier!”
De man, die achter bleef, had nu het droge plaatsje geheel voor zich alleen en wilde het zich juist eens „lekker” maken, toen hij zijn maat, die er op uit was om eens te kijken, met luide stem: „Brand! Brand! Brand!” hoorde roepen.
Nu was de ander ook niet meer op zijne schuilplaats te houden. Hij sprong te voorschijn en beiden liepen, wat ze loopen konden, de een naar het wachthuis, en de ander naar het huis, dat in brand stond. Het was dat, waar wij met de bewoners al een vlammetje door den zolder zagen te voorschijn komen. En terwijl daar allen in de weer waren en, zooals dat gewoonlijk gaat, niemand recht wist, wat hij deed, bonsde de nachtwacht met het uiteinde van den stok aan den hellebaard op de deur, en schreeuwde uit alle macht: „Brand! Brand! Red leven en goed! Brand! Brand!”
Zijn akelig geroep werd niet alleen gehoord door hen, die waren in het huis, waarvan het heele dak reeds in brand stond, maar het joeg ook de bewoners van de naastgelegen woningen angst en schrik aan. Daar had men binnen nog niets bemerkt, en toch werd het meer dan tijd, dat zij zich repten om te redden, wat nog te redden was, want de wapperende, zwalpende vlammen hadden hunne daken ook reeds in brand gestoken.
En wat die ééne waker bij het brandende huis gedaan had, dat deed de andere waker met al de mannen, die in het wachthuis zoo in hun schik geweest waren, dat de bui losbrak, als zij binnen zaten.
Bij: „Brand! Brand! Brand!” of „Water! Water! Water!” was er geen sprake van om onder dak te blijven. Naar buiten moesten ze om .... och, om niet veel anders te doen dan vreeselijk lawaai maken, wat ze dan ook trouw deden. Dat sloeg met de vuisten op de luiken, dat bonsde met de hellebaardstokken op de deuren, dat schreeuwde om er schor van te worden: „Brand! Brand!” Dat bracht heel het goede Delftshaven van het eene punt der open buurt tot het andere, in rep en roer, en in eene beweging, die aan razernij deed denken.
Wie geen gevaar liep, dat zijn eigen huisje in brand vloog, omdat het van den wind lag, snelde te hulp. Maar hier was bijna geen hulp te brengen. Er viel niet veel meer te doen dan toe te zien, hoe jammer het was, dat verreweg de meeste huizen met riet gedekt waren. Enkele pannendaken stonden daar immers te midden van andere brandende huizen nog ongeschonden, en boden langen tijd weerstand. Maar ten laatste werden de vlammen te machtig en ook de steenen daken bezweken.
Natuurlijk werd dat geroep van: „Brand! Brand!” ook gehoord in het huisje in de Kerkhofsteeg, waar een paar uren geleden vier jongens voor straf van bedreven kwaad met eene maag, gevuld met vuistensoep, naar bed gezonden waren.
Ook deze jongens hadden, bij het uitbreken van het onweder het bed moeten verlaten. Tijd om zich te kleeden hadden ze niet noodig, want broeken en buizen waren beneden om door Moeder weer „opgekalefaat” te worden, zooals Vader „verstellen” gewoon was te noemen. Het bed uit, de kousen aan, de muilen aangeschoten, de ladder af, daar waren ze beneden, waar ze Moeder, die nog niet naar bed geweest was, juist bezig zagen met een verschoten fluweelen lap op Pieters bombazijnen broek te zetten.
„Trekt je goed aan, bengels! Het is weer klaar en ligt[27] daar op een’ stoel,” zeide zij, terwijl de naald roef-roef door het stevige en stugge bombazijn ging om er den fluweelen lap aan vast te hechten. Den draad afgebeten, dan de broek Pieter toegeworpen met een: „Trek aan, dan kan je weer gaan vechten!” en—geluisterd naar het kletteren en rommelen van den donder, het loeien en bulderen van den storm en het neerplassen van den regen.
„Wat een weer! Wat een noodweer!” zuchtte Moeder, die van de breede schoorsteenlijst den zwaren huisbijbel nam om, bij het walmend licht der kleine vetkaars, een op het onweder toepasselijken psalm te gaan lezen.
„Ja,” zeide Vader, „het is bijna even erg als in ’72 (1572) toen we alweer op de Noordzee rondzwierven om Spanjolen op te pikken.”
Die geschiedenis van dat onweer en dien storm op zee, waarbij, volgens Vader, die zijne oude zeemanstermen niet vergeten kon, wel vier schepen naar de „grondvergadering” gingen, hadden de jongens hem al meer dan eens hooren vertellen, maar zóó dikwijls kon hij dat niet doen, of met alle aandacht luisterden zijne zoontjes naar dat verhaal. Vooral nu zou het mooi zijn, waar de Natuur, die in opstand scheen, aan de woorden dubbele kracht gaf, en reeds zett’en zij zich om Vader van dat noodweer op zee te hooren vertellen, toen Moeder zeide: „Ja, ja, man, dat weten we immers al lang. Vertel het maar niet en luister liever naar wat ik je voorlees!”
En zonder af te wachten of Vader het goed vond, begon ze te lezen: „De stemme des Heeren is op de wateren; de Godt der eeren dondert. De stemme des Heeren is met kracht; de stemme des Heeren is met de heerlickheyt. De stemme des Heeren breekt de cederen, ja....”
„Brand! Brand! Brand!” klonk het in de verte van den eenen kant.
„Brand! Brand! Brand!” hoorde men van den anderen kant, maar nu dicht bij hunne deur.
Eerbied hadden ze allen, de Vader, de ruwe „zeebonk” en de jongens, de echte schavuiten, voor het Woord. De Bijbel[28] droeg toen bijna geen anderen naam dan het „Woord” en geen hunner zou het ooit gewaagd hebben, om Moeder, als ze wat uit dat „Woord” voorlas, in de rede te vallen. Wagen? Er was geen wagen aan, heelemaal niet! De zilveren stem van Moeder dwong tot luisteren. Ze dwong er ook toe, als ze Vader belette te vertellen van dat noodweer in ’72 op zee!
Maar dat galmende, onheilspellende: „Brand! Brand! Brand!” deed nu allen opeens opspringen en—het deed ook verstommen het liefelijk geklank van Moedertjes zilveren klokje.
In een oogenblik waren allen opgesprongen en was jonge Pieter aan de voordeur.
„Waar is de brand?” vroeg hij aan een’ brandwacht, die met een paar emmers in de hand voorbijholde.
„Aan de Oude Haven!” was het antwoord.
Pieter naar binnen!
„Aan de Oude Haven, Vader, Moeder! Heel de lucht is rood! Het is net of de wolken in brand staan!” riep hij, binnenkomend, uit.
„Vrouw, ik ga zien of ik wat helpen kan,” sprak Vader. „Geen der jongens er uit! Ze zouden meer in den weg loopen dan helpen. En wie weet in het gedrang,—brandende balken, die neervielen,—muren, die instorten,—heele bossen brandend riet, die huizenver door den wind weggevoerd worden!—Neen, neen, een groot mensch moet naar alle kanten uitzien om geen gevaar te loopen zijn leven te verliezen, hoeveel te meer dan een knaap. Dus, Moeder, zorg dat de jongens binnen blijven!”
Het kwam er uit op een’ toon, die duidelijk genoeg zeide, wat hij wilde, dat gebeuren zou.
Bons! De voordeur viel toe; Moeder was met hare kinderen alleen.
Wat moest ze doen?
In huis blijven? Zou ze ook niet eens even, heel even aan de deur kijken naar die wolken, die wel in brand leken te staan?
Waarom zou ze dat niet doen? Hoorde ze daar buiten niet de stem van hare naaste buurvrouwen? Hoorde ze niet boven[29] het loeien en bulderen van den wind, boven het ratelen en kletteren van den donder, boven het neerplassen van den regen uit, dat holle en gerekte geschreeuw van „Brand! Brand!” en het „Bom! Bom! Bom!” van de zware torenklok?
Even, heel even buiten kijken en over de onderdeur heen een paar woordjes met de buurvrouwen gewisseld.
Naar de buitendeur en—de jongens haar na.
„Hier moet je staan, bure, hier, dan kan je de vlammen zien,” riep haar eene buurvrouw toe.
Moeder dacht niet aan de jongens, die achter haar stonden. Ze stapte de straat over om bij buren de vlam te zien....
Klos-klos klos! achter haar.
Even omgekeken!
Het is haar oudste, het is Pieter, die, met de schoenen maar los aan de voeten, de deur uit- en de steeg inloopt.
De anderen willen zijn voorbeeld volgen, maar Moeder laat de buren naar de vlammen en de rood gekleurde lucht kijken, springt naar hare deur, duwt de drie, die al op de stoep staan, in de gang, en met een: „Naar binnen! Je Vader wil niet, dat je er uit gaat! Wat kunnen jongskens bij zulk eene gelegenheid anders doen dan iedereen in den weg loopen om ten slotte nog een ongeluk te krijgen?” binnen.
Mokkend, tegenpruttelend, zooals alleen ontevreden jongens dat kunnen, gaan ze met looden voetjes naar binnen en ze hooren Moeder den bovengrendel voor de bovendeur schuiven.
Ze hooren meer, veel meer!
Regen, storm en onweder nemen toe!
Het geloop, geschreeuw, geraas en gejoel worden met elk oogenblik als verdubbeld.
Daar buiten lijkt het wel Heksen-sabbat! Hu, Heksen-sabbat, waarvan Vader zoo mooi vertellen kon, dat ze er des nachts niet van slapen konden, omdat ze op den donkeren zolder niets anders zagen dan heksen, afschuwelijk leelijke vrouwmenschen, die op bezemstelen door de lucht vlogen, of onhoorbaar op den zolder dansten.
Het wordt Jacob te machtig. Hij wipt op zijn houten zitbankje[30] op en neer, alsof duizend naalden en spelden hem prikjes geven.
„Zit dan toch stil, jongen,” zegt Moeder, die alweer den Bijbel voor zich heeft om wat te gaan lezen. „Het licht staat van je gewiemel te dansen.”
„Moeder, mag ik ook naar den brand gaan kijken?” vraagt Jacob.
„Ik ook? Ik ook?” vragen de andere twee.
„Neen, hier blijven! Je Vader heeft het immers gezegd, dat je niet op straat moogt! En hij heeft gelijk ook, groot gelijk!”
Jacob pruttelt wat; Simon en Cornelis pruttelen mee. Moeder begint te lezen, denzelfden psalm van zooeven, want die past zoo bij dit vreeselijke weer.
„Een Psalm Davids. Hm-hm!”
Ze schraapt zich de keel. Er zit haar daar achterin wat in den weg. Net eene prop, die slikken, spreken en ademhalen belet, die aan de stem wat geeft, dat rauw krast.
Nog eens!
„Een Psalm Davids. Gevet den Heere, ghy kinderen der machtigen, gevet den Heere eere ende sterckte. Gevet ... hm, hm, hm... Gevet den Heere de eere sijns naems ... hm, hm, hm, ... syns naems, ... hm, hm, hm, ... aenbiddet den ... hm, hm, hm, ... aenbiddet, ... hm, hm, hm!...”
Het gaat niet! Die prop in de keel ook, die...
De Bijbel wordt dicht geslagen en op de schoorsteenlijst gelegd.
Zes gloeiende, stralende, vonkenschietende oogen kijken haar aan.
Zes ongeduldige voeten trippelen op den steenen vloer.
„Moeder, mogen we gaan? Mogen we?” vraagt Jacob weer.
„Neen, jongen, neen! Je mag niet!”
„En Pieter mocht wel,” bromt Jacob.
„Neen, jongens,” zegt Moeder, „Pieter mocht óók niet. Hij is stil weggesnapt, de bengel!”
Jawel, zulk een bengel zouden ze dan nu op het oogenblik[31] toch ook wel willen zijn. Moeder zeide altijd, dat Pieter een kwajongen of een bengel was, en als het op stuk van zaken aankwam, dan had hij toch steeds een schreefje voor.
„Hij is de oudste,” was Moeder dan gewoon te zeggen.
De oudste? Jawel, Jacob was juist op den kop dertien maanden jonger dan hij, en Simon wat meer dan twee jaar. Dat „oudste” zijn beteekende dus zoo heel veel niet.
Zoo op deze wijze zaten de jongens weer onder elkander te brommen.
En Moeder? Wat had zij toch tegen haar’ oudsten zoon, dat zij hem altijd „kwajongen” of „bengel”, soms wel „luie slampamper” noemde, en hem zoo dikwijls voorspelde, dat dat hij voor galg en rad opgroeide?
Wat ze tegen hem had? Wel niets, heusch, ze had niets tegen hem.
Eigenlijk hield ze juist van Pieter het meest. Hij leek, zoo zeiden al de buren, het meest van al hare zoons op haar’ Vader. En die Vader was een stil en vroom man geweest. Zij had o, zoo veel, van hem gehouden! En nu hij dood was, zou zij zoo graag willen, dat haar Pieter hem niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk geleek. Dit laatste liet veel te wenschen over. Pieter was in zijn doen en laten van top tot teen zijn Vader. Daar zat wat in dien jongen, dat een mensch aan die dolle Watergeuzen deed denken. Niet dat zij veel van de Spanjaarden hield, lieve deugd, neen! Spanjolen waren in haar oog niets anders dan kinderen van den Booze. Maar zulk een Watergeus! Als haar man aan het vertellen ging, wat hij op zee zoo al gedaan had, dan wist zij zoo precies niet, wat ze zeggen moest. Dan begon de goede ziel, die het liefst haar huis knap en netjes hield, en voor het overige met alle menschen in vrede wilde leven, als ze op Zon- en Feestdagen maar naar de kerk mocht om naar Dominee Jansz.’ preeken te luisteren, te rillen en te beven. Wilde zij zich eens een’ Spanjaard, een’ echten Spanjaard voorstellen, dan kwam er een Watergeus, en wilde ze[32] een’ Watergeus zien, dan stond er een Spanjaard, zoodat ze ten laatste besloot met te zeggen: „Een Watergeus en een Spanjaard, ik zeg maar, lieve menschen, het is zoo potje, zoo pannetje!”
En haar Pieter wilde zoo graag een Watergeus zijn! Ze had zoo dikwijls gezien, dat zijne oogen glinsterden, als twee kolen vuurs, als haar man van die dolle jacht op Spaansche schepen en Spanjaarden vertelde. Altijd had ze gehoopt, dat Pieter een stil bedrijf aan den wal zou kiezen. Haar goede Vader was timmerman geweest, en in heel het Gilde kon men geen knapper gezel vinden. Niets was op hem aan te merken, op zijn werk niet en op zijn gedrag niet. Zij had nog al zijn gereedschap, en de withouten tafel, waaraan ze iederen dag zaten te eten, had hij gemaakt, toen ze met Pieter Heyn zou gaan trouwen. Als haar jongen, haar Pieter, toch eens timmerman werd, evenals zijn Grootvader, dan....
Maar de knaap was begonnen met zich van school te laten jagen, en was toen gaan varen. Een slecht begin om een eerzaam timmerman te worden. Aan boord leert men niet schaven, boren of timmeren. Aan boord leert men woest en wild zijn;—aan boord leert men met alle gevaren spotten;—aan boord leert men voor Watergeus, voor niets anders dan Watergeus!
En daarover had ze nu zulk een verdriet! En daarom was haar Pieter een „kwajongen”, een „bengel”, een „luie slampamper”. Dat maakte zij zichzelve tenminste wel eens was, en soms meende zij ook, dat ze er nu heelemaal overheen was en onmogelijk veel van hem houden kon.
Dat trachtte ze nu in dezen vreeselijken nacht zichzelve ook weer diets te maken, en zeker om te toonen hoe weinig ze van dien wilden knaap hield, liep ze even naar de voordeur, legde haar brandend hoofd tegen de koude, ijzeren deurklink en stamelde: „O, goede God, mijn jongen, mijn jongen! Neem hem in Uwe hoede! Ik heb hem zoo lief, Vader! Ik heb hem zoo lief! Bewaar, o, bewaar hem!”
Het stille gebed, dat zijne Moeder, zoo innig, zoo warm voor hem opzendt, hoort de knaap niet, die daar tegen eene brandladder opklimt.
Verscheidene huizen, houten huizen met rieten daken, zijn al in de asch gelegd.
Wild loeit de storm en het onweder schijnt, als het eene poos tot bedaren kwam, alweer in kracht toe te nemen.
Wat moet er van Delftshaven worden?
Men heeft hoop om veel, heel veel te behouden, trots het onweder, trots den storm.
Het huis, dat nu bedreigd wordt, is een steenen huis met pannen dak en de brandende pakken riet, die de wind er op neersmijt, worden door den regen uitgedoofd eer ze brand gesticht hebben.
Maar de hitte zal de pannen doen barsten en het houtwerk er onder zal het niet kunnen houden en ook ontvlammen.
En dan?
Dan eene heele rij met houten of steenen huizen alle met rieten daken, en in eene nauwe steeg, waar haast geen ruimte is om er zich met een paar man te bewegen, en nog veel minder om er met eenige honderden een’ brand te blusschen.
Dat steenen huis met pannen dak moet dus behouden blijven! Delftshavens wel of wee hangt er van af.
Goed en wel, dat huis moet behouden blijven, maar hoe? Dat is de vraag! Kijk, kijk, de vlammen slaan er al over heen!
Eene brandladder is aangebracht en een metselaars-gezel, een stoer man, die klimmen kan, klautert er tegen op!
Zal hij van daar emmers water op het naaste brandende huis werpen? Wat zal dat geven?
Neen, neen, wat anders! Hij haalt aan een touw een zeil op!
Hoe dwaas! Alsof zoo’n ge-olied zeil geen vuur vatten zal! Veel gauwer dan pannen! Het is dom!
Niet dom! Niet dom! Hij trekt het zeil over het pannendak heen, en smijt er dan de emmers water, die de menschen hem aanreiken, over uit! Ha, dat zal helpen! Dat moet helpen!
Maar dat natte zeil wordt door al dat water zoo zwaar! Kijk, kijk, het zakt al!
Uit alle macht trekt de dappere gezel het weer op, maar juist op dat oogenblik drijft eene nieuwe, felle windvlaag de vlammen over het pannendak!
De vlammen krullen om den gezel zich heen! Ze lekken zijne handen! Een schreeuw van pijn! Het touw glipt hem uit de handen en het zeil schuift snel naar beneden.
„Geen redden mogelijk,” denkt de dappere, en om zelf niet in de vlammen om te komen, klimt hij snel naar beneden.
Verloren! Verloren! Delftshaven, wat zal er van u worden?
Eene ruïne!
Bange vrees grijpt allen aan! Ontzetting schijnt allen te bevangen! Men staart met starende oogen het voortwoekeren der vlammen aan, doch de handen hangen machteloos langs het lijf. Men weet niet, wat men doen moet, en het: „Alleen een wonder kan Delftshaven behouden,” zoo even door een oud Moedertje gezegd, gaat van mond tot mond, en allen klemmen zich vast aan het wonder, dat .... niet komt!
Het zal niet komen ook! De tijd, dat er wonderen gebeurden, is voorbij!
En toch, toch....
Is dat dan geen wonder, als een vijftienjarige jongen, een bengel, in heel Delftshaven, als een deugniet bekend, durft, wat al die mannen, en er zijn zoo even kerels onder, niet aandurven?
Hoe wil men dan een wonder wel hebben?
Het moet iets onbegrijpelijks zijn, vat-je! Dan is het een wonder!
Goed! Begrijp dat dan! Dát!
Pieter was juist komen aanhollen toen de metselaars-gezel[35] naar boven klom, en het speet hem, dat hij te laat kwam. Hij had dat zoo graag willen doen. Maar nu is de man weer beneden! Ja, nu zal hij toonen, wat hij kan, dat zal hij! Hij dringt zich door de menschen heen, pakt van een’ der helpers een’ emmer water aan, smijt zich den heelen inhoud over het lijf, doet dat nog eenmaal, vat dan het touw van het neergeplofte zeil beet, en klimt de ladder op!
Eerst ziet niemand hem, maar de zware stem van Dominee Jansz., die het, zooals de menschen met zekeren trots zeggen, van den preekstoel af in de kerk kan laten onweeren, en die nu bulderend roept: „Naar beneden, bengel! Naar beneden! Moet je daar boven verbranden?” doet alle menschen naar het huis met het pannendak kijken, en bij het felle licht der wapperende vlammen zien ze een’ jongen op het dak klauteren.
De rook doet hem een oogenblik onzichtbaar zijn.
De wind blaast den rook weg.
Ze zien hem weer, dien .... dien .... o, dien waaghals, maar toch, dien jongen met een mannenhart in het lijf!
„Wie is dat?”
„Weet ik het? Een neger geloof ik! Dominee, zeg, Dominee, wie is die durfal, die bengel?”
„Pieter, de oudste van Pieter Heyn den haringvisscher!”
„O, die!”
En in dat „O, die!”, dat nu van alle kanten klinkt, ligt zooveel als: „Ja, zie-je, dan begrijpen we het!”
„Wel, Meester,” dus spreekt er een uit den hoop Meester Jacob Zegers aan, „wel, Meester, wat zeg-je van dien bengel?”
„Van dien bengel? Van dien rabauw? Van dien .... dien ....”
„Aartsdeugniet, Meester! Wat zeg-je van hem?”
„Een jongen om voor te knielen, man! Een jongen met een hart in het lijf, waarop Koningen trotsch zouden zijn, als ze er zoo een bezaten!”
„Hij heeft u....”
„Zwijg, man! Vergeven! Vergeten! O, wat een jongen! Moge de Heere hem behoeden!”
„Dat help ik u mee wenschen, Meester! Maar hij haalt[36] het niet! Het zeil is hem te zwaar! Het is boven zijne macht. Het....”
Een schreeuw, een luide schreeuw klinkt!
Wat is er? Nog meer brand? Nog meer ongelukken?
Een stevig gebouwd man baant zich door de opgepakte menigte een’ weg, en wie hem wil tegenhouden, wordt terzijde gesmeten.
„Wie is dat? Wie? Wat wil die ruwe gast?”
Die ruwe gast is anders in Delftshaven, dat nog niet zoo groot is, of de menschen kennen er elkander wel, algemeen bekend. Wie zou Pieter Heyn, den haringvisscher, niet kennen? Haringvisscher van buiten, Watergeus in hart en nieren!
Maar hij is in den brand geweest en niet op de plekjes, waar rook en vlammen niet komen konden! Alles behalve! Hij ziet er uit, alsof hij door een dozijn schoorsteenen geklommen is, en in den dertienden een jaar lang gerookt is, als eene ham, die eene verre reis moet doen! Bij het onzekere geflakker der vlammen herkent men hem niet zoo gauw.
Hoor, hoor, wat roept hij tot dien kordaten jongen, die daar tusschen rook en vlammen op het dak klimt?
„Groote God, mijn jongen, mijn jongen! Pieter, kom hier! Kom hier! Wil-je dan levend verbranden? Pieterrrr! Pieterrrrr!”
„Ha, de oude Watergeus! Ja, ja, nou kennen we hem! Nou, die heeft den brand ook niet van den Rotterdamschen toren af bekeken!”
Steeds roepend, schreeuwend uit alle macht: „Pieter! Pieterrrrr!” nadert hij de ladder, waarbij alweer de metselaar staat, die al op het dak geweest is, maar het er niet houden kon.
Het volk dringt op! Men wil den afloop van dat alles van nabij bekijken, want het schijnt een mooi, een heel mooi stuk te zullen worden. Die oude Watergeus, die zooveel kogels om de ooren heeft hooren fluiten, zal op het laatst nog wel wat anders doen dan brullen van: „Pieterrrrr!”
Maar Pieter hoort zijn’ Vader niet; hij klimt dwars door de vlammen heen. Ziet, daar zit hij boven op de nok van[37] het dak. Hij kan niet laten nog eens luidkeels te schreeuwen, evenals een paar uren geleden: „Hoezee! Hoezee! Delftshaven boven!” En als hij dat gedaan heeft, begint hij uit alle macht het natte zeil omhoog te trekken.
Maar het is zoo zwaar, zoo vreeselijk zwaar!
„Ziet, ziet, hij zal het touw laten glippen,” klinkt het uit enkele monden.
„Welnu, wat een jongen durft, dat durf ik ook!” zegt dezelfde metselaars-gezel en klimt andermaal, na zich nat te hebben laten gieten, op het dak.
„En ik ook, en ik ook!” roepen nu meerdere stemmen, waaronder ook die van Pieter Heyn.
Binnen weinige oogenblikken zitten thans acht of negen mannen op het dak en met vereenigde krachten trekt men het zeil, dat doornat gemaakt is, omhoog, om het over de pannen te spreiden. Het is een zeer gevaarlijk werk, want de vlammen lekken het zeil reeds.
„Gooi dat naaste huis toch onderstboven!” schreeuwt de jonge Pieter, die van zijne hooge standplaats af, beter dan het volk beneden zien kan van welk een ontzettend gevaar dat brandend rieten dak voor de heele straat is.
„Ja, ja, neer met dat dak! Neer met dat dak!” schreeuwen Pieters Vader en eenige anderen daar uit de hoogte.
Men spaart zoo graag, wat misschien nog te sparen is, zoo lang mogelijk, en vergeet dan, dat die spaarzucht de oorzaak van eene groote ramp kan worden. Waarom te vernielen, als het niet noodig is? Heeft de brand dan al niet meer dan genoeg, ja, reeds al te veel vernield? Zij, die daar boven staan, vinden het neerhalen van dat huis noodig, maar is het wel zoo? Zij daar beneden hebben toch ook oogen in het hoofd, weet-je!
Een oogenblik schijnen zij daar beneden gelijk te hebben, want de vlammen slaan minder hoog uit. Het is echter maar een heel klein oogenblik, want eer de aarzelaars daar beneden gezegd of gedacht hebben: „Zie-je nu wel, dat de vlam al mindert en dat het huis niet neergehaald moet worden!”[38] flakkert, wappert, klappert, golft, zwalpt en zwiept eene veel hoogere vlam uit het knetterende dak.
Nu ziet men, dat zij daar boven gelijk hebben, en dat het huis moet neergehaald worden. Het kan niet anders!
„Haalt neer! Haalt neer! Waar zijn de brandhaken?” roept een van beneden.
Men zoekt ze; men vindt ze niet; de brandhaken schijnen verloren geraakt.
Hooger, steeds hooger slaan de vlammen uit.
De knaap daar boven op het dak ondervindt thans de waarheid van het spreekwoord: „Wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best.”
Maar hij zit daar wel wat al te warm.
Nog eenige oogenblikken slechts en hij zal het niet meer kunnen houden. Hij heeft zich reeds een paar keeren een’ emmer water over het hoofd gegooid, in plaats van het op het zeil of in de vlammen te werpen. Zou dat alles nu niet baten? Zou hij dit huis, en door dit huis niet de heele steeg kunnen helpen behouden?
Hoor, daar kraakt wat!
Het is het rieten dak, dat bijna doorgebrand is. Als dat nu maar heel spoedig instort, dan is er kans, dat de brand gestuit is!
De wind begint ook minder hevig te worden. Eene nieuwe onweersbui komt opzetten en vangt den fellen luchtstroom achter hare dikke wolken.
Krek-krek-krek-krek!
Eene vuurzee stijgt omhoog! Ze lijkt wel een’ Vesuvius!
Het rieten dak is ingestort;—de vlammen dalen neer!
Pieter heeft er zijn aandeel van gehad, en als hij niet juist op het oogenblik, dat het dak instortte, zich opnieuw een’ emmer water over het geheele lijf gesmeten had, dan zouden de wilde vlammen hem zeker hebben aangetast. Nu is hij alleen maar op een paar plaatsen een weinig gebrand. Maar gelijkt zijn gezicht, door rook en houtskool, ook veel op dat van een’ neger, die uit schoorsteenvegen geweest[39] is,—zijn de lange, wilde haren hem ook ten deele van het hoofd geschroeid,—voelt hij hier en daar aan handen en aangezicht een plekje, dat pijn doet,—toch verlaat hij het dak zonder ernstige wonden verkregen te hebben, en daalt, nu het gevaar geweken is, onder het gejuich van eene menigte mannen en vrouwen, naar beneden.
Zou soms het gebed der goede Moeder den „kwajongen” beschermd en behoed hebben?
Maar het volk heeft geen tijd, onderzoek te doen, hoe het kwam, dat de jonge waaghals, de ferme knaap, zoo behouden bleef, want.....
Als bij eene algemeene volksopwinding de zenuwen van streek zijn, dan is eene kleine gebeurtenis, die in kalme oogenblikken, ons zou doen lachen of doen zeggen: „Maak het je niet druk! Het is niemendal!” in staat om eene heele menigte in eene nieuwe beroering te brengen. Zoo iets heeft nu plaats. Boven het wilde rumoer van donderslagen, huilenden storm, krakende balken, instortende muren en zolders, schreeuwende menschenstemmen, hoort men in de verte iets, dat een nieuw, een nog onbekend geluid is. Wat het is? Men vraagt het elkander, doch de een weet den ander geen antwoord te geven.
Het komt nader, steeds nader, dat geluid, dat men niet zoo dadelijk een naam weet te geven.
Eene gillende vrouw is het, die komt toesnellen.
Wie? Wie? Een ongeluk gebeurd soms? Wie is het?....
Lang had Pieters Moeder zich goed gehouden en met kracht en geweld hare drie jongens belet, de deur uit te loopen. Maar eene gedienstige buurvrouw was gekomen, had op het venster geklopt en geroepen: „Vrouw Heyn, je zoon Pieter zit boven op een brandend dak. Je man zit ook bij hem, en ze kunnen ieder oogenblik in de vlammen omkomen!”
Dat was te veel voor haar! Ze dacht er geen oogenblik aan, dat buurvrouw het gevaar, dat Vader en zoon liepen, misschien erger gemaakt had dan het was. Ze sprong met een’ gil op, snelde, gevolgd door Jacob, Simon en Cornelis[40] naar buiten, en juist op het oogenblik, dat al het volk zich om Pieter Pieterszoon Heyn verdrong, kwam zij aan, zij, de goede Moeder!
Daar zag zij haar’ man.
„Waar, waar is onze jongen? Vader, waar is mijn Pieter?” riep ze in onbeschrijfelijken angst.
„Daar, Moeder, daar! Pieter is een held geweest! Hij....”
Zij zag hem en liet haar’ man niet uitspreken.
„Pieter, Pieter, kind!” klonk het, en opeens baande zich door de opgepakte menigte eene vrouw met loshangende haren en verwilderd gelaat een’ weg.
„Moeder,” riep Pieter, die niet begreep, wat er in het hart van de vrouw, die zich altijd zoo stug hield, moest omgaan, dat zij zich zoo vreemd aanstelde. „Moeder, zoekt u Vader?”
„Neen, jou, jou, kindlief, jou, mijn jongen, mijn besten, besten, lieven jongen, jou zoek ik! O, God, heb dank, heb dank!”
Hare armen omstrengelden den knaap, die nu toch gevoelde, hoe diep, hoe innig zijne Moeder hem liefhad.
Het volk werd onder die ontmoeting tusschen Moeder en zoon bewogen, en de ruwste man onder den hoop, de oude Watergeus, Pieter Heyn, veegde met de mouw van zijn buis een’ traan van zijne wang, en bromde met een vreemd hokken in zijne stem: „Wat stom, gaan mijne oogen regenen? Dat is mij te machtig! Wat zou mijn oude Kapitein, Dirk Duivel, wel zeggen, als hij zag, dat ik grijnde? Hij zou zich eerst een ongeluk lachen en me dan een’ opstopper geven, dat ik Noord lag! Grijnen! Ik! Ik!”
En waar waren Simon, Jacob en Cornelis?
Moeder had niet aan hen gedacht, och, in het geheel niet, doch nu de angst geweken was, bedacht ze, dat zij de deur uitgeloopen was zonder die gesloten te hebben, en ze begreep wel, dat de jongens nu wel niet meer thuis zouden zijn. Ze begon dus met haar’ man en Pieter naar de drie anderen te zoeken. Simon en Cornelis werden vrij spoedig gevonden, doch Jacob was nergens te zien. Inmiddels was de nieuwe onweersbui losgebarsten en viel de regen in stroomen neer.[41] De wind was echter bedaard en het gevaar volkomen geweken. Velen besloten dus naar huis te gaan, en Heyn met vrouw en drie zoons vonden het op straat nu ook zoo heel pleizierig niet, en zeker zouden zij ook naar hunne woning gegaan zijn, als ze Jacob maar gevonden hadden.
„Maar is Jacob wel meegegaan?” vroeg de oude Heyn.
„Ja, Vader, hij was het eerst van ons op straat; maar toen we de steeg uit waren, konden we hem al niet meer zien; zoo hard had hij geloopen!” zeide Cornelis.
„Weet-je, wat we doen moesten?” sprak Vader.
„Neen, man! Ik weet het niet! Hadde ik mijn’ jongen maar!” klaagde Moeder.
„We zullen hem zoeken en vinden ook. Hij is toch waarlijk geen kind meer, dat nog met den valhoed, of achter den steekwagen loopt! Maar eerst gaan we naar huis. Vooral voor Pieter zal het goed zijn, als hij binnen is; want weet je wel, Moeder, dat ze geen avondboterham gehad hebben? De jongens zullen dus wel hongerig zijn!” antwoordde Vader.
De goede vrouw begreep dat ook, en daarom verdubbelde men de schreden om ras binnen te zijn. Toen ze bij hun huisje kwamen, vonden ze de deur open en hoorden ze al heel gauw, dat er een kind in de kamer was, dat schreeuwde.
Daarvan begrepen de Ouders niets. Wat zou dat zijn?
Moeder liep naar binnen en, kijk eens aan, Jacob was alleen thuis en liep, in zijn ondergoed gekleed, met een klein kind op den arm. Dat kind huilde zoo, hoewel Jacob alles deed, wat hij kon om het tot bedaren te brengen. Op den grond, zoo maar op de vloermat, lag nog een jongsken van een jaar of twee, toegedekt met Jacobs buis en borstrok!
Als het moedervogeltje, dat zich het lijfje van vederen kaal plukt om het teedere vogeljong te verwarmen, zoo had Jacob gedaan! De Liefde woont soms in zoo’n raar, zoo’n onooglijk huisje!
„Wat zal dat?” riep Vader.
„O, Vader en Moeder, ik ben zoo blij, dat ge komt! Ik[42] kon Mietje niet tot bedaren krijgen. Als ze maar een dotje had, zou ze wel zoet zijn!”
„Maar van wie zijn die kinderen dan toch en hoe komen die hier?” vroeg Moeder.
„Wel, toen ik naar den brand liep,” hernam Jacob, „zag ik in de Olyphants-steeg eene kribbe staan met een schreeuwend kind er in, en een schreeuwend kind er naast. Ik kende ze wel. Het waren Mietje en Jantje van den sluiswachter. Zijn huis is zeker ook verbrand, want het stond in de Kolk, en de kinderen waren zeker zóó maar naar buiten gebracht en daar door den een of ander neergezet. Maar de zieltjes werden doornat van den regen, en toen ik dat zag, heb ik Mietje met krib en al naar hier gedragen, en Jantje moest me maar aan mijn buisje vasthouden. Zoo kwamen we in huis. Ik stak gauw licht op en legde Jantje op de mat. Maar omdat hij zoo koud was, heb ik mijne bovenkleeren uitgetrokken en er hem mee toegedekt. Hier, Moeder, pak Mietje eens aan, dan zal ik den sluiswachter gaan opzoeken en zeggen, dat zijne kindertjes goed bezorgd zijn!”
„Ben-je dwaas, jongen?” sprak Vader. „Dat zal ik wel doen! Je kunt in dit weer zoo niet naar buiten!”
Pieter Heyn stapte nu terstond de deur uit en begon al heel gauw te roepen: „Gerrit de sluiswachter! Gerrit de sluiswachter!”
„Wat moet ge van dien man hebben, vriendlief?” vroeg Dominee Jansz., die blijkbaar erg opgewonden was, en hem op straat tegenkwam. „O, dat is een vreeselijk geval; zijne twee kindertjes zijn in den brand omgekomen. De Ouders zijn radeloos van verdriet!”
„Neen, ze zijn geen van beiden verbrand!” antwoordde Heyn. „Ze zijn....”
Maar eer hij verder kon gaan, kwam er eene oude vrouw bij, die zeide: „In hun eigen huis zijn ze stellig en zeker niet verbrand. Ik heb het met mijne eigene oogen gezien, dat Joriaan Dirksz., de diaken, ze naar buiten gedragen heeft. Ik zou er een’ eed op willen doen!”
„Dan naar Joriaan Dirksz.,” hernam Dominee. „Het is de vraag maar, waar hem te vinden, want zijn huis is ook al verbrand! Mee, vrouwtje! Mee, man!”
Pieter Heyn hield hem evenwel tegen en zei: „Maar wat kallen de luiden toch? De kindertjes zijn allebei bij ons in huis. Mijn jongen heeft ze meegenomen en binnen gebracht, omdat de bloedjes zoo doornat werden en in de Olyphant-steeg zoo moederziel alleen stonden.”
„Die Pieter is me toch een jongen van het bovenste plankje!” riep de vrouw.
„Neen, Pieter heeft het nu niet eens gedaan. Jacob kan ook wel wat, al zeg ik het zelf! Jakob is ook een zoon van me, weet-je!” sprak Heyn en begon weer maar te schreeuwen: „Gerrit de sluiswachter! Ger—rit!!!”
Daar kwam midden uit een’ hoop menschen eene vrouw, die radeloos scheen en haveloos gekleed was, met hangende en rondfladderende haren, te voorschijn, en met wat wilds, wat schrils en wat vreeselijks in hare stem, riep ze: „Wie roept mijn’ man? Wie zoekt hem? Wat wil men van hem? Zeg het mij maar! Ik ben zijne vrouw!”
„Ho, vrouwtje, dat is er al vast eene! Den ander zal ik ook wel opsnorren! Weet-je de Kerkhof-steeg?”
„Ja, ja! O, mijne lieve kinderen!”
„Nu, stil maar, stil maar! Weet-je daar Pieter Heyn, den haringvisscher, wonen?”
„Och ja, dat weet ik wel!”
„Goed, goed, daar zijn je twee kindertjes, levend en wel! Ga er maar heen!”
Dat laatste hoorde de vrouw al niet meer; want nauwelijks had Heyn gezegd: „Daar zijn je twee kindertjes,” of ze snelde als een pijl uit den boog henen.
Een half uurtje later kwamen Heyn en de sluiswachter ook binnen.
Dat was daar in die nederige woning een heerlijk tooneel! De hoogste Liefde en de reinste Vreugde vierden daar samen feest!
Wat dachten die Vader en die Moeder aan alles, wat de brand vernield had? Niets! Ze dachten niet aan iets, dat ze verloren hadden! Ze hadden alleen gedachten voor dat, wat ze behouden mochten! Van droefheid, van zorgen, van treurigheid, geen sprake! Feest, heerlijk feest was het daar binnen! Ze hadden behouden, wat hun meer waard was dan de schat eens Konings! Hunne lieve, lieve kinderen! Wat wilden ze meer?
Die Gerrit was ook een oude Watergeus, en toen vrouw Heyn zag hoe hij Mientje en Jantje beetpakte, terwijl hem de tranen langs de wangen liepen, toen zag ze, dat sommige Watergeuzen toch óók menschen waren, en van dien dag begon ze haar’ man ook van een’ anderen kant te bekijken, en weldra kwam ze tot de overtuiging, dat die ruwe, harde Pieter, die oude Spanjolen-dooder, toch wezenlijk zoo kwaad niet was, als zij nog wel eens meende.
Gerrit bleef dien nacht natuurlijk met vrouw en kinderen bij Heyn. Ze moesten maar in het kleine zijvertrekje op het pronkbed slapen. En dat deden die luidjes gaarne; want het was nog maar halfvier in den morgen en het onweder was afgedreven.
De vier jongens hadden hun hart aan de boterhammen opgehaald, en waren ook nog maar ter kooi gekropen. En toen alles in dat kleine huisje in de Kerkhof-steeg in rust was, behalve de oude Heyn en zijne vrouw, zeide Vader Pieter heel stil: „Wel, vrouw, wensch-je nu nog, dat je vier meisjes in stede van vier jongens hadt?”
Moeder zweeg; haar hart was te vol. Zij was zoo over-dankbaar, zoo in-gelukkig, dat ze geene woorden vinden kon om haar’ man te antwoorden.
Heyn bleef een poosje op antwoord wachten, en toen dat niet kwam, vroeg hij nog eens: „Zeg, Moeder, zou-je die vier belhamels niet gaarne willen verruilen voor vier meisjes?”
„Och, Vader, zwijg daar nu toch van!” klonk het op een’ toon, die meer dan duizend woorden zeide.
De Vader had er evenwel het zijne nog niet van en fluisterde[45] haar in het oor: „Jawel, maar jongens, zie-je, Moeder, zijn toch maar jongens, hé?”
„Maar jongens met nobele harten! O, ik verruil ze voor geen koningsdochters!” sprak Moeder vurig en drukte haar’ man innig de handen. „Het is me net, alsof ik na een’ stikdonkeren nacht de zon zie opkomen!”
„Zoo, zoo, daar heb ik je gehoord. Daarheen wilde ik het gestuurd hebben. En nu ik dat weet, wel te rusten, vrouw! Droom gelukkig van je jongens, van onze jongens, en, als je er soms een goed woord voor doen wilt, Hij, daar boven, Moeder, zal je verstaan.”
Zoo sprak Vader Pieter en terwijl hij dat zeide, dacht de vrouw in alle stilte: „Ja, dat goede woordje zal ik nu ook wel doen, eer ik ga slapen! Maar heel mijn leven zal één goed woord zijn tot den Heere om mijn’ man en onze vier jongens te zegenen!”
Te zeven uren werd Moeder eerst wakker. Ze schrikte, dat het al zoo laat was en wekte ook haar’ man. Deze stond op, en terwijl hij zich aankleedde, zei Moeder: „Man, ik heb zulk een’ mooien droom gehad!”
„Zoo, wat heb-je dan gedroomd?”
„Wel, ik droomde, dat ik te Rotterdam bij de Maas stond. Er kwam een schip aan. Zeker een oorlogsschip; want de leelijke kanonnen lagen naar buiten te kijken. En boven op dat schip stond de Kapitein in mooie kleeren en met eene sabel op zijde met gouden kwasten eraan. En weet-je wie die Kapitein was? Dat was onze Pieter! Onze Pieter in levenden lijve, geen mensch anders. Maar juist toen hij langs de loopplank kwam om mij goeden dag te zeggen, werd ik wakker. Wat zeg-je van dien droom, man?”
„Wat ik er van zeg?”
„Ja, ja, van dien droom?”
„Wel, wat anders dan: „droomen zijn bedrog?” Dat is geen droom geweest. Weet-je niet meer dat gisteren Kapitein Jansz., de broeder van Dominee, verteld heeft, hoe hij voor veertien dagen te Rotterdam aankwam, en dat de eerste, die[46] hij zag, zijne Moeder was? Die vertelling heeft je door het hoofd gemaald, en omdat je zóó veel aan Pieters flink gedrag hebt gedacht, maakte-je van Kapitein Jansz. eenvoudig Kapitein Heyn. Dat is alles. Het moederhart is zoo groot, vrouw, o, zoo groot!”
Dat viel Moeder tegen. Ze had zoo gaarne gewild, dat haar man gezegd had: „Dat kan best gebeuren, dat Pieter Kapitein wordt!” Maar nu, „droomen zijn bedrog!” Bedrog! Ja, ze geloofde dat ook wel, zeker, zeker, maar toch....
Met den vollen dag kon men eerst de verwoesting zien, die door den brand aangericht was. Het was akelig om te aanschouwen. Gelukkig, dat de Regeering van Delft, op last van den Hove van Holland, tegen den interest van vijf ten honderd, gelden voorschoot om de verbrande huizen weer te kunnen opbouwen. En was het ook weer hier: „Als het kalf verdronken is, dempt men den put,” het was toch een goed bevel, dat er tevens gegeven werd: „De nijeuwe huysen sullen met hard deck ofte pannen gedeckt worden.”
Na den brand bleef Pieter eenige dagen thuis. De kloppartij, het moeielijke en zware nachtwerk zonder avond-boterhammen in de maag, het natte pak, dat hij zichzelven gegeven had en de vreeselijke hitte boven op het pannendak waren hem niet te best bekomen. Hij was eerst erg verkouden geworden en had toen de koorts gekregen, en in dien tijd was het met de geneeskunde nog treurig gesteld, en een groot geluk, dat toen over het algemeen de menschen wat sterker van lichaamsgestel waren dan ze nu zijn. Ze konden beter tegen een stootje, en tegen een hard stootje ook. Dat sterker zijn van onze voorouders was heel natuurlijk. Een[47] kind, dat zwak was, kon in de meeste gevallen niet blijven leven, zoodat alleen de sterken overbleven. In dien tijd was de kindersterfte heel groot, veel grooter althans dan tegenwoordig. Van versterkende middelen wist men toen zoo goed, als niets, en zij, die als „dokters” dienst deden, waren veel meer gebrekkige chirurgen, of liever kervers en snijders, dan geneeskundigen. Barbiers in steden en op dorpen waren toen meteen „dokters” voor de zieken en „dokters” voor de gewonden. Zij trachtten de menschen zoowat op dezelfde manier te genezen, als nu op de kleine dorpen sommige hoefsmeden de paarden en het rundvee probeeren „op te knappen”. Alles ging geheel volgens een receptenboek, waarin soms de vreemdste middelen werden opgegeven, gewoonlijk met de stellige verzekering er bij, dat het voor deze of die ziekte, en voor dit en dat gebrek, het heilzaamste middel was, dat er ooit gevonden werd.
Zoo had de barbier, om Pieters verkoudheid te verdrijven, hem eerst een mengsel van vlier, kamillen en jeneverbessen laten slikken, met het bevel er bij: „Twee dagen lang niet van onder vier dikke dekens komen!” Er is wel eens wat vermakelijkere in de Hondsdagen dan achtenveertig uren lang onder vier dekens te liggen met om het uur een’ paplepel van dat keurige drankje in het lijf. Maar Pieter hield het die twee dagen moedig uit, doch toen hij den derden dag opstond, waren zijne poriën door het vreeselijk zweeten zóó geopend, dat hij, toen de deur even openging, opnieuw eene koude vatte, die hem de derdendaagsche koorts bezorgde. Toen begon het slikken andermaal. Eerst een mengsel van pimpernel, salie, mosterd en azijn. Wel mocht het hem bekomen; maar de koorts gaf er niet om en kwam terug. Toen moest hij bladeren van brandnetels op zijne polsen leggen, en eindelijk om het half uur twee paplepels vol van een drankje, dat gemaakt was van negen wortels van weegbladen, negen roemers wijn en achttien roemers water. En toch bleef de koorts niet weg.
„Weet-je wat, Moeder, die barbier weet precies zooveel[48] van zieken genezen, als de Turk van onzen Bijbel. Ik houd het er voor, dat Pieter best beter zal worden, als hij maar begint met vasten!” zeide de oude Heyn toen het hem begon te vervelen, dat hij iederen dag zulk een’ ziekenverknoeier over den vloer kreeg. Moeder vond het goed en de koorts bleef eindelijk heelemaal weg.
„Ze is vanzelf weggegaan,” zeiden Pieters Ouders.
„Het mocht wat,” antwoordde de barbier, „het mocht wat! Ik zeg, het is een gevolg van mijn laatste geneesmiddel! Dat verzeker ik, en ik wil je groeten!”
Na dien tijd gaf de barbier elken koortslijder, dien hij in zijne macht kreeg, niets anders te drinken dan een aftreksel van weegbladen in water en wijn. Stierven de zieken, dan was het: „Hun tijd was er geweest! Verzet-je daar eens tegen! Voor den dood is geen kruid gewassen!”—Herstelden ze, dan hoorde men: „Dacht-je dan, dat ik niet weet, wat zieken noodig hebben om weer beter te worden? Zag-je me voor zóó min aan?”
Door dat gedwongen thuisblijven had de schipper, bij wien Pieter, als jongen, aan boord was, omdat hij niet wachten kon, een’ anderen knaap genomen en Pieter moest maar zien, dat hij wat kreeg.
Eens op een’ avond in het begin van September zaten Pieters Ouders te schemeren en de oude Heyn vertelde geschiedenissen van de Watergeuzen. Midden in de vertelling werd er echter op de deur geklopt. Moeder deed open en .... Meester Zegers trad binnen.
Meester, die de bespottelijke gewoonte had aangenomen om altijd boekentaal te spreken, om zoo doende, naar hij meende, zijn’ scholieren een exempel te geven, er niet aan denkend, dat juist dit gemaakte spreken hem in den weg was om een plaatsje te vinden in het hart zijner leerlingen, wat jammer genoeg was, want meester Zegers meende het zoo goed, begon dadelijk met een: „Ik wensch ulieden een’ goeden avond!”
„Van hetzelfde, Meester! Ga zitten!” antwoordde Vader.
Pieter was niet op zijn gemak.
„Ik kom den vrede teekenen, oude Watergeus!” hervatte de Meester met iets hartelijks in zijne stem.
„Den vrede teekenen? We leven, naar ik hoop, toch niet met elkander in oorlog, is het wel?” dus liet de Vader zich hooren.
„Dat is te zeggen, Vader Heyn, met u leef ik niet in oorlog, maar tusschen uw’ oudsten zoon en mij is de verhouding toch niet van zulk een’ uitnemenden aard, zou ik denken. Wie weet hoe dikwijls onze maat me al wat leelijks heeft toegewenscht!”
„Meester, daar is geen steek van aan,” riep Pieter, in zijne platte jongenstaal en geraakt, uit. „Ik heb u nog nooit wat kwaads toegewenscht, en dat mag u niet maar zoo zeggen. Ik heb u na dien dag, u weet wel, nooit weer iets in den weg gelegd!”
„Dat weet ik, Pieter! Daarom, en ook nog om wat anders, kom ik vrede met u maken!”
Ineens was Pieters drift over en vol verwondering riep hij: „Vrede maken, Meester? Vrede maken met mij?”
„Ja, mijn jongen, ik kom vrede maken met u. Tot den zevenden Augustus van het jaar onzes Heeren 1591, altijd Nieuwe Stijl, leefde ik met u in vijandschap. Als ik tot dien tijd aan u dacht, o, jongeling, kreeg ik geregeld pijn in het lichaamsdeel, dat de ongeletterde luiden knieschijf noemen, doch hetwelk door de geleerden met den beteren naam van „patella” wordt aangeduid.”
Gelukkig, dat het meer dan half donker in het vertrek en dat Meester Zegers wat slecht van gezicht, misschien ook minder scherp van gehoor was, want bij het noemen van „knieschijf” of „patella”, gingen vier vingers te gelijk tusschen de tanden van vier jongens, om, door in de vingers te bijten, het lachen te voorkomen. Zelfs Vader, maar daar was hij dan ook een oude Watergeus toe, had de grootste moeite om zijn verweerd gelaat in een’ effen plooi te houden, want van die knieschijf-geschiedenis wist hij alles af, en hij had er altijd meer vermakelijks dan ernstigs in gevonden.[50] Alleen Moeder, die heel het leven van den ernstigen kant bekeek, die nooit eens vroolijk lachte en ten hoogste eens heel even een’ glimlach liet zien, omdat ze lachen zonde noemde, had de halve duisternis niet noodig om haar gelaat te verbergen, en zeide met een’ diepen zucht: „Het heeft mij diep gesmart, Meester!”
Meester bleef den jongen Pieter aanzien en zonder gelet te hebben op dat, wat de Moeder zeide, vervolgde hij: „Maar na den nacht van den negenden Augusti is al mijn wrok tegen u over, mijn jongen! Gij hebt toen in een enkel oogenblik heel Delftshavens hart en ook het mijne gestolen. Nu gevoel ik er behoefte aan, o, jongmensch, u te zeggen: bij de vele vrienden, die gij door uw manhaftig gedrag hier te Delftshaven verworven hebt, behoor ook ik. Alles is vergeten en vergeven! Ziedaar mijne hand erop, jeugdige vriend!”
„Van harte gaarne, Meester! Daar is mijne hand!” sprak Pieter nu zonder lachen, en stak Meester Zegers de rechterhand toe.
Nadat de oude man de hand van den knaap gedrukt had, zeide hij: „En raadt gijlieden nu eens, wat ik nog meer kom doen?”
Ja, daar was moeielijk naar te raden; dat kon men zoo maar niet weten.
„Welnu,” sprak Meester Zegers, nadat Vader, Moeder en Pieter vergeefsche pogingen aangewend hadden om de oorzaak van Meesters komst te weten, „welnu, ik kom vragen of onze Pieter de grimmige wateren van den woesten Oceaan mag gaan beploegen.”
De beeldspraak voor wat het volk eenvoudig noemt: „het zeegat uit,” ging wel wat diep, doch Moeder, die door het lezen van den Bijbel en andere ernstige boeken, zoowel als door het aanhooren van geleerde en deftige preeken, veel beter dan al de overigen in staat was om achter de beteekenis van beeldspraak te komen, begreep hem, en bijna ontsteld riep ze uit: „Maar, Meester! Mijn oudste jongen naar zee? Hij naar zee!?”
Meester Zegers wist hoe zwart de Watergeuzen bij vrouw Heyn stonden aangeschreven, en daarom zeide hij terstond op geruststellenden toon: „Zooals gij zegt, Moeder, naar zee! Maar niet als Watergeus om te stroopen, te moorden en te branden; neen, als eerlijk matroos ter koopvaart!”
„Ja, dat is wat anders, maar toch....” zuchtte Moeder.
„Stil, vrouw Heyn, stil,” hervatte Meester. „Ik weet wel, wat ge eigenlijk wilt! Gij zoudt zoo graag zien, dat Pieter den stiel van uw’ braven Vader leerde en met allerlei gereedschappen het ruwe hout tot nuttige voorwerpen ging vervormen!”
„Ja, Meester, dat zou ik zeker graag zien. De zee is zulk een gevaarlijk element, en boven op zolder staan nog al de stukken gereedschap van mijn’ lieven Vader, zaliger, zonder één roestvlekje erop!”
Vader Heyn, die er al lang geleden over gedacht had om zijn’ oudsten jongen, matroos op een zeeschip te laten worden, tikte zijne vrouw even op den schouder en sprak: „Er zijn nóg drie jongens buiten Pieter, vrouw!”
„Laat mij met haar redeneeren, vriend Heyn,” sprak Meester, en haalde een pennemes in een lederen kokertje uit zijn’ zak, en dit bij Moeder Heyn leggende, vervolgde hij: „Maak van dit pennemes eens eene stoof of eenig ander voorwerp, Moeder Heyn!”
De Moeder zag Meester vreemd lachend aan en zeide op wel wat spijtigen en snibbigen toon: „Ik en ben geen tooverkol of heks, Meester, en bezondigde mij nooit aan de zwarte kunst. Houdt gij me nu voor den mal, of .... of .... of hoe heb ik het met u?”
„Toch niet, Moeder Heyn, mijne vraag lijkt wel dwaas, maar toch is ze ernstig gemeend. Er steekt heel geen jokkernij en nog veel minder ars atracia of zwarte kunst achter. Ik verzoek u alleen om van dit pennemes eene stoof of zoo iets te maken.”
„Maar, Meester, dat kan immers niet? Men maakt geen hout uit staal!”
„En dat wilt gij toch, vrouwtje!”
„Ik, Meester? Ik?”
„Ja, gij, vrouw Heyn! Gij wilt uit uw’ Pieter een’ timmerman maken. Maar evenmin, als ge uit een pennemes eene stoof kunt maken, evenmin maakt ge uit dezen knaap een’ timmerman, of, zooals uw echtgenoot zoude zeggen: eene „landrot”! De zinnen van dien jongen, vrouw Heyn, staan nu eenmaal op varen. Houd hem aan den wal, ja, leg hem vast aan nieuwe touwen, waarmede nog geen’ arbeid verricht is, of bind hem met versche boogsnaren, die nog niet verdroogd zijn,—als een tweede zoon van Manoach, als een tweede Simson, zal hij zich losrukken van dezelve, en naar zee gaan!”
„De banden der liefde, Meester, zijn sterker dan boogsnaren of nieuwe touwen!” antwoordde Moeder bedaard.
Meester Zegers was getroffen door de schoone woorden, die daar eene eenvoudige vrouw uit de volksklasse sprak, waar ze zich Moeder gevoelde. Maar de oude man liet zich niet zoo heel gauw uit het veld slaan, en vervolgde: „Zeker, Moeder Heyn, de banden der liefde zijn sterker dan boogsnaren en nieuwe touwen! Met die banden der liefde zoudt gij hem ook aan den wal binden, maar uw jongen zou vergaan als sneeuw voor de zon. De landziekte zou hem al zijne krachten ontnemen en oud en zwak doen worden voor zijn’ tijd!”
„Vrouw, Meester Zegers spreekt als Dominee Jansz.! Zeg er eens wat tegen, als gij kunt?” riep Vader Heyn opgetogen van ingenomenheid bij het hooren van woorden, die hem, als het ware, uit het hart gegrepen waren.
Moeder Heyn zweeg en Meester zag, dat hij overwonnen had, hoewel ze nog aarzelde, toe te geven. Maar daar kwam opeens de jonge Pieter naar haar toe en haar om den hals vallende, zei hij: „Och toe, Moedertje, laat me maar naar zee gaan! Ik zal goed oppassen, Moedertje lief! Ik zal stellig geen Watergeus worden, maar een eerlijk zeeman blijven.”
„Hebt gij het dan bij ons zoo kwaad, Pieter?” vroeg Moeder snikkend.
„Neen, Moedertje, neen, ik heb het hier niet kwaad; maar ik verlang naar zee! Och, toe, laat me toch maar gaan! Ik zal inderdaad goed oppassen, en ik kan hier zoo maar niet in huis meeleven en niemendal doen. Ik moet den kost toch helpen verdienen.”
„Nu, jongen, als je de zinnen zóó op de zee gezet hebt, ga dan! Ik zal u niet langer tegenhouden,” sprak Moeder, doch men behoefde geen toovenaar te zijn om uit de wijze, waarop ze dat zeide, af te leiden, hoeveel het haar kostte om haar’ oudsten jongen naar zee te laten gaan.
„Gij zijt een braaf, lief, best, goed Moedertje,” riep Pieter en kuste haar de tranen van de wangen, en zich hierop van haar losmakende, ging hij naar Meester Zegers en zei: „Heeft u het gehoord, Meester, ik mag, ja, ik mag! Heerlijk!”
„Zoo, wildzang, vindt gij dat zoo heerlijk? Maar wie het doel wil, moet ook de middelen willen, die tot dat doel leiden, en .... die middelen zijn nu juist niet zoo gemakkelijk, vooral niet voor een’ knaap, die als gij, de schooljaren al achter den rug heeft. Gij hebt echter in uwe schooljaren al bitter weinig geleerd, Pieter, bitter weinig!”
Onze Piet had een paar brutale kijkers in het hoofd, en er moest heel wat gebeuren, als hij ze neersloeg. Nu evenwel schenen die kijkers opeens al hun’ overmoed afgelegd te hebben, want hij sloeg ze neer, en een hoog schaamrood vloog hem over de verbruinde wangen.
Meester Zegers scheen het niet te zien of wilde het niet zien, en vervolgde op denzelfden deftigen toon: „Gij hebt den kostbaren tijd van uwe leerjaren vermorst, en als ik op het zwarte bord de woorden van mijn’ vriend Valcoogh, schoolmeester tot Barsigherhorn, geschreven had:
dan staakt gij er den draak mede, o, jongeling!”
Vader knikte met het hoofd en bromde, toen de jonge Pieter nog meer verlegen werd: „Pieter, mijn jongen, Meester[54] verstaat de kunst om iemand ongezouten de waarheid te zeggen.”
De waardige schoolmeester scheen dat nu ook niet te hooren, of er geen aandacht aan te verleenen, en ging op denzelfden preektoon voort: „Een zeeman, die wat meer wil worden dan matroos, moet wat in het hoofd hebben. Een, die ter nauwernood lezen en schrijven kan, zooals gij, Pieter, en die van de stuurmanskunst zooveel weet, als een Heiden van den Bijbel, gaat, als jong-matroos naar zee, en als hij niet vóór dien tijd sterft, als oud-matroos het graf in! Weet gij dat wel, o, jongeling? Verstaat gij mijne tale, jeugdige vriend?”
„Ja, Meester, ik voel wel, wat u zeggen wil,” antwoordde Pieter. „Een zeeman, die niet meer weet dan ik, komt niet vooruit. Wat hij is, als hij aan boord komt, dat is hij zestig jaar later nog, als hij het boord verlaat.”
„Juist, juist,” vervolgde Meester, tevreden, dat Piet hem zoo goed begrepen had. „Het is nu de vraag, de groote vraag maar, of gij lust hebt om aan boord heel uw leven lang matroos te blijven, dan wel of ge vooruitkomen wilt!”
Thans pas scheen de jonge Pieter wat op dreef te komen. De schaamteblos maakte op de wangen voor jongensvuur plaats, en eenigszins gejaagd kwam er uit: „Ik zou niet graag op zee altijd de oude knecht blijven. Ik zou willen vooruitkomen, Meester! En ik zou er mijn best voor doen ook om wat meer te worden dan matroos. En als ik wil, kan ik wel!”
„Dat is een goed voornemen, jonge vriend, maar, niet ten onrechte heeft iemand eens gezegd: „Met goede voornemens is de weg naar de hel geplaveid.” Ik hoop dat voornemens bij u daden zullen worden, en dat zult ge veel gauwer kunnen bewijzen dan gij denkt. Luister naar het plan, dat ik gemaakt heb. Ik heb een’ broeder, die schipper is geweest op een’ Levantvaarder. Hij krijgt nu een nieuw schip, dat over een paar maanden klaar zal zijn. Dan gaat hij er mede naar Lissabon en Venetië. Die broeder is een zeer knap zeeman,[55] die de stuurmanskunst en de zeevaartkunde uitmuntend verstaat. Hij woont te Rotterdam in de Hoogstraat, en zoo lang, als hij nu nog niet uitgezeild is, gaat gij iederen dag, behalve op Zon- en feestdagen, des middags om drie uur naar hem toe, dan zal hij u de stuurmanskunst en zeevaartkunde leeren. Wilt gij dat?”
Nu was Pieter niet klein meer; nu waren zijne wangen niet schaamrood meer! Neen, het vuur der blijdschap straalde uit zijne oogen en vol geestdrift riep hij uit: „Of ik wil, Meester? O, graag, heel graag! U zal zien, dat ik wil!”
„Best, best, knaap! Maar wij zijn nog niet ten einde! Gij kunt slecht lezen en schrijven, en dat moet ook niet zoo wezen. Daarom komt gij iederen morgen tusschen zeven en acht uren bij mij aan huis om ook dat te leeren. Hebt ge het verstaan?”
„Maar, Meester,” zeide eindelijk de oude Heyn, „wij zijn[56] geen vermogende lieden. Wij hebben geen penning om al dat onderwijs te bekostigen!”
„Wie spreekt er van geld? Ik immers niet? Mijn broeder doet het om Godswil en ik ook. Maar als Pieter later opklimt en iemand wordt, die het betalen kan, dan zal hij aan ons, of, als wij dan niet meer in leven mochten zijn, aan de armen vergoeden, wat wij aan hem ten koste gelegd hebben!”
„Nu, als het zóó is, dan heb ik er vrede meê. Dan zal het schip wel in eene goede haven komen, zooals onze Watergeuzen-hopman Dirk Duivel, een man van zessen klaar, gewoon was te zeggen, als het hem naar den zin ging,” zeide Vader Pieter.
Thans scheen Moeder ook uit hare verbazing te bekomen, want opstaande ging ze naar Meester Zegers en zeide: „Meester, gij slaat wonden, maar gij heelt ze ook! Hoe komt het toch, dat u zooveel voor onzen Pieter, die u eens zoo mishandeld heeft, doen wilt?”
„Wel, vrouw Heyn, dat is gauw gezegd. Pieters gedrag bij den verschrikkelijken brand verdient nog meer loon, dan hij reeds kreeg. Het eerste loon kreeg hij van den goeden God, die zegenend op hem nederzag. Het tweede loon ontving hij van zijne Ouders, die vol vreugde en trots op hun’ oudsten jongen wijzen. Het derde loon kreeg hij in een dankbaar hart van de lieden, wier huizen en bezittingen hij hielp beschermen. Het vierde loon vond hij in alle Delftshavenaars, die na dien tijd met lof van hem spreken. Ik kom hem, omdat mijn hart voor zulke jongens warm klopt, het vijfde loon brengen, en dat vijfde loon zal zijn, hem te helpen om in de wereld vooruit te komen. Die begeerte om hem te beloonen, heeft al lang bij mij bestaan. Toen ik hem daar zoo zag boven op dat pannendak, te midden van de vlammen, die naar alle kanten uitsloegen, en hem zelfs de haren zengden, vergaf ik hem terstond de pijn en de schande, die hij mij eenmaal in eene booze bui aandeed, en ik besloot al mijne zwakke krachten in te spannen ten einde hem iets voor zijn’ moed te geven. Ziet ge, daarom en dáárom alleen is het,[57] dat ik uw’ Pieter helpen wil, opdat er iets meer uit hem groeie dan een simpel matroos. En nu ik mijne boodschap gedaan heb, en alles naar genoegen is afgeloopen, zoo wensch ik u allen een’ goeden avond en wel te rusten! Pieter, morgenochtend om zeven uren in de Groenendaal, hoort ge?”
Zoodra Meester Zegers vertrokken was, raakten alle banden der tongen los. Wat al gepraat en gesnap! Men zou dit; men zou dat; men wilde hier; men wilde daar! Ieder had wat te zeggen en Pieter wel het meest. Alleen Moeder zweeg en dacht stil voor zichzelve na, terwijl Vader vergenoegd de handen wreef en maar ieder oogenblik mompelde: „Ja, ja, het is waarheid: Het muist graag, wat van katten komt.”
Het ongewone van alweer te gaan leeren, maar bovenal zijne blijdschap, dat hij binnenkort naar zee zou mogen gaan, had Pieter den nacht, die op dit gewichtige besluit volgde, slechts eene korte rust vergund. Had het lang geduurd eer hij den slaap vatten kon, toen deze eindelijk kwam, kwamen droomen mede, en zoodra de stralen der morgenzon door het dakvenstertje vielen, was hij wakker, en moede van het droomen, wilde hij liever maar niet langer blijven liggen. Hij stond dus op, waschte en kleedde zich. Voor het kleine dakvenster gekomen, deed hij dat open, boog zich er door heen en keek naar de Maas, waarover een dunne nevel lag. De masten der schepen werden zichtbaar, doch overal aan boord was alles nog in rust. Alleen de mannen van de hondewacht, die om vier uur zouden afgelost worden door de dagwacht, keken hier en daar droomerig over de verschansing.
En daar, met de oogen naar het water en de schepen gekeerd, begon onze Pieter te denken aan de zee,—aan zijne[58] toekomst! Er ging veel om in het hoofd van den knaap.
Dat hij bij het weinige, dat hij op school geleerd had, ook niets aan de geschiedenis gedaan had, is duidelijk, maar zonder dat de geschiedenis op school onderwezen werd, wist zelfs de geringste man in de zeegewesten de gebeurtenissen van den dag mede te deelen.
Wanneer de bakker het deeg heeft gekneed, laat hij het eene poos in den trog staan om het door gist te laten rijzen. Dan zet het deeg uit, en wat een halfvolle trog was, wordt weldra een volle, en als hij er ten laatste geen brood van ging bakken, dan zou het deeg over den trog heen komen.
Zie, de Nederlanders der zeegewesten van dien tijd, waren als het bakkersdeeg in den trog; er was werking in. Nog bijna onbewust hoe het kwam, gevoelde het volk zich tot daden geprikkeld, op de groote wateren, maar niet zoo zeer hier te lande. Althans de Hollanders, Zeeuwen en Friezen hadden met dappere daden op het land weinig op. Er stak een zeeman in hen, geen soldaat.
Leycester was een paar jaren geleden vertrokken en na diens vertrek had men de oppermacht dezer landen niet aan een’ anderen Vorst aangeboden. De Republiek was, als het ware, gevestigd, en met een’ Prins Maurits aan het hoofd van het leger en een van Oldenbarnevelt in ’s Lands raadzaal, begon de jonge Republiek al de kracht van hare jeugd te gevoelen, en evenals een gezonde knaap, die vrij gekregen heeft, denkt: „Wat zal ik toch nu eens doen? Ik moet, ik wil, ik zal wat doen,” zoo spitsten ook zoo onze Voorouders in die dagen hun brein tot het zoeken van alles, wat ze doen konden, doen, het liefst op zee en ver van honk.
Dat de jonge Pieter nu ook zoo dacht, is duidelijk. Wat zou hij aan boord van het schip doen? Waar zou hij komen? Wat zou hij worden?
De Ridders van vroegere eeuwen waren er sinds lang niet meer; de adellijke grondbezitters, mannen met aanzienlijke namen, waren er nog wel in Holland, maar het ontzag, dat het volk vroeger voor hen gehad had, bestond niet meer. Er[59] was een andere aanzienlijke stand aan het opkomen. Het was die der „Burgerkoningen van de Republiek” en deze stand groeide op uit heel de burgerij, uit de armen zoowel als uit de aanzienlijken en rijken. Het was, alsof iedereen gevoelde, dat hij het ver in de wereld zou brengen, als hij maar van aanpakken wist. Die geest van „willen aanpakken” bezielde duizenden van hoofdstraat tot achterbuurt.
Was het nu wonder, dat de zoon van een’ matroos, die slechts ter haringvangst voer, eerzuchtige droomen kreeg en met tal van voorbeelden voor oogen, van zichzelven dacht: „Wat een ander kan, dat kan ik ook!”—Immers reeds tegen het begin der zeventiende eeuw waren, vooral in Holland en Zeeland mannen uit den minderen stand al heel wat geworden in den lande!
Het was aan Pieters gelaat te zien, dat zijn vurig hart van eerzucht klopte, en naarmate de nevelen op de Maas meer verdwenen, naarmate de zonnestralen alles meer in gloed zett’en en naarmate alles, op de rivier en in de havenbuurt, meer tot leven kwam, naar diezelfde mate stegen zijne eerzuchtige plannen, en wie weet hoe hoog ze wel gestegen waren, als Vader, die niet wist dat Pieter al lang en breed op was, beneden aan de trap niet geroepen had: „Jongens, jongens, het is halfzes! Er uit, jongens!”
Jacob, Simon en Cornelis rekten zich uit en riepen: „Ja, Vader!” waarna ze opstonden. Onder het aankleeden vertelde Pieter hun, wat hij dien morgen zoo al op de Maas gezien en welke mooie plannen hij voor zichzelven gemaakt had.
Na het ontbijt, dat steeds te zes uren gehouden werd, begaf Pieter zich naar zijn’ ouden Meester, en des middags ging hij vol blijden levensmoed naar Rotterdam om bij schipper Zegers de eerste lessen te nemen in de stuurmanskunst.
Zoo ging het den eenen dag na den anderen bijna twee maanden lang. Zoo traag in het leeren Pieter vroeger geweest was, zoo ijverig was hij nu. De tijd vloog hem om. Maar ook voor Moeder vlogen de dagen te schielijk voorbij. Ze was wel arm, en het geld moest uit alle hoekjes en gaatjes opgezocht,[60] ja, op een paar boterhammen en een stukje kaas minder, uitgewonnen worden; maar ze wilde toch niet hebben, dat haar oudste jongen als een schooier aan boord zou komen. Oude spulletjes waren het, zeker, dat viel niet tegen te spreken. Op een koopje, van oud nieuw gemaakt, ieder zag het! Maar was dat schande? Zet eens eene vuist als ge geen hand hebt, en koop eens spiksplinternieuwe en mooie kleeren, als er zelfs niet genoeg voor oude is! Eene Moeder kan veel, maar zulke wonderen verrichten, dat gaat niet, dat kan niet. En dan, behalve die uitrusting was er nog meer noodig.
In 1580 was te Delftshaven eene vereeniging tot stand gekomen, die den naam droeg van: „Matroozen-troost”. Die vereeniging bestond uit zeelieden, die eenig geld bij elkander brachten, hetwelk door drie Regenten beheerd werd. Viel nu een der matrozen, die lid van die vereeniging was, in handen van Duinkerksche kapers, dan werd hij met geld van de bijeengebrachte som vrijgekocht. Dat lidmaatschap kostte nu wel veel geld, veel althans voor menschen, die met schrale verdiensten moesten rondkomen, maar Moeder had besloten, dat haar jongen ook lid zou worden, het mocht kosten wat het wilde. Wanneer hij in handen van die woeste zeeschuimers, niet veel beter, misschien wel erger, dan de Watergeuzen, viel, dan zou hij in harde gevangenschap moeten blijven zuchten, en wie weet of ze hem zelfs niet om het leven zouden brengen. Dus, Pieter moest lid worden van „Matroozen-troost”.
En onder die velerlei beschikkingen brak eindelijk de dag aan, dat Pieter zou vertrekken. Het schip, „de Westland” geheeten, en voor rekening van eenige Delftsche kooplieden uitgerust, lag zeilreê in Delftshaven.
Slechts een paar uren nog en dan zou het de haven verlaten. Wie wist voor hoe lang!
Pieter was nog aan boord; hij had echter geen afscheid genomen en mocht dat nog gauw gaan doen. Zijn Vader was niet thuis; deze was op de vischvangst, en hem had Pieter al vaarwel gezegd. Jacob was bij een’ timmerman[61] te Delft in de leer, en Cornelis en Simon waren in school. Moeder was dus alleen, heel alleen thuis.
„Nu, jongens, een half uurtje, hoor, niet langer,” zeide de schipper, aan wien gevraagd werd om thuis afscheid te gaan nemen.
Hierop liepen drie jongens van boord de Haven op.
Wie dat waren?
Dat waren Willem Adriaensz. Blokmaker,—Jan Dirksz. en onze Pieter.
De eerste twee gingen met „de Westland” als licht-matrozen mede, en Pieter, als bootsmans-leerling.
„Tot straks,” klonk het thans, en de drie knapen liepen ieder naar hun eigen huis.
Maar weldra vertraagde Pieter zijne schreden. Hij wilde wel hard loopen; maar hij kon niet. Er was iets, dat hem hinderde, en hoe dichter hij bij huis kwam, des te vreemder gevoelde hij zich. Het was in zijne keel, alsof daar een stuk droog brood zat, dat hij wel doorslikken wilde, maar niet doorslikken kon.
Eindelijk kwam hij, ondanks zijne vertraagde schreden, toch thuis.
Hij deed de deur open, trad binnen en ging naar zijne Moeder, die bezig was om met de tang het vuur wat op te rakelen. Zij keerde zich om toen zij iemand hoorde binnenkomen, en Pieter in het vertrek ziende, zag ze hem verstoord aan en zeide: „Blijf staan! Wat is dát?”
Pieter stond onthutst stil en vroeg: „Wat, Moeder?”
„Vraag-je nog „wat”, jongen?”
„Ja, Moeder, ik weet niet....”
„Zoo, weet gij altemet niet, waarom daar voor de deur eene voetmat ligt?”
Pieter lachte even en zei: „Maar, Moeder! Ik....”
„Houd dat „maar” toch eindelijk voor je! Doe als altijd!”
Pieter keerde terug en veegde de lage zeemansschoenen, die niet vuil waren, aan het matje af. Hij had dat voor het eerst van zijn leven vergeten.
„Genoeg,” sprak thans Moeder, „zeg mij nu vaarwel!”
Pieter deed het; maar, koel. Moeder deed ook zoo raar!
„Hoor eens, jongen,” begon Moeder terwijl ze hem de armen om den hals bleef houden, „ik weet dat je mij al heel vreemd vindt. Goed, vind dat. Maar nu we op het punt staan, van elkander te scheiden, heb ik je nog wat ernstigs te zeggen. Tot heden heb-je altijd ons, uw’ Ouders, moeten gehoorzamen, en als je het niet deedt, dan wachtte je straf. Nu ga-je naar zee. De zee maakt een’ mensch lichtelijk vrij en ongebonden, ja, soms woest, hardvochtig en onverschillig. Zoo ze jou dat óók maakt, dan zou ik liever hebben, dat je nimmer weer een’ voet over dezen drempel zettet. Ik wil van mijne kinderen gehoorzaamheid, al werden ze zoo hoog geplaatst, dat er tusschen hen en Zijne Excellentie Prince Maurits, dien God behoede, slechts ééne schrede afstands was. Ik heb je geleerd, God en uw’ Ouders te gehoorzamen. Als ik je wederzie, moet dat nóg zoo zijn. En gehoorzaamheid zit niet enkel in het groote,—gehoorzaamheid zit ook in het kleine. Wie, als hij binnen de deur komt, begint met de voeten niet op de mat af te vegen, ofschoon hij weet, dat dit orde en regel is, die eindigt met zelfs God niet te gehoorzamen en te leven als een heiden. En nu, mijn jongen, denk altijd, je heele leven lang, in Noord of Zuid, in Oost of West, nu of over veertig jaar, als bootsmans-leerling, als schipper of als Kapitein, denk altijd aan deze ure. Vergeet je Moeder nooit, dan vergeet je ook de lessen niet, die zij je gegeven heeft; dan vergeet je den Lieven Heer niet; dan zal mijn gebed voor je welzijn niet onverhoord blijven! En nu, Pieter, lieve beste Pieter, ga, ga met God! Vergeet .... je—je Moeder—-je Moeder niet!”
Hier moest de strenge Moeder opeens zwijgen. Zij had zich geweld aangedaan om kalm te blijven; ze wilde tot op het laatste oogenblik den schijn aannemen, alsof er in dat kloppende en zwoegende hart geen teedere liefde te vinden was. Maar de strenge Moeder moest in dien fellen strijd voor de teedere Moeder onderdoen. Ze wierp de tang neer en[63] krampachtig snikkend sloeg ze de armen, de trouwe Moederarmen, om den hals van haar’ oudsten en drukte hem aan het Moederhart, het trouwe Moederhart, dat zóó hevig klopte, dat Pieter de slagen wel tellen kon. Eindelijk, na zijn gelaat met kussen overdekt te hebben, maakte zij zich los, en een klein pakje, dat op de tafel lag, in de hand nemende, reikte zij het hem over en zeide: „Aan boord eerst te openen,” kuste hem nogmaals en nogmaals, en .... beval hem heen te gaan, omdat zijn tijd verstreken was.
„Een half uurtje, hoor!” had de schipper gezegd.
Het was bijna een uur geworden.
Voort, Pieter, voort! Niet begonnen met nu al te kort te doen aan zeemansplichten!
Pieter toonde thans, dat hij nog loopen kon. Den weg,[64] waarover hij wel tien minuten gedaan had, toen hij naar zijne Moeder ging, werd nu in minder dan de helft afgelegd. Hij kwam evenwel volgens het bevel te laat, maar toch won hij het nog van zijne beide makkers, Willem en Jan.
Zoodra hij nu aan boord trad, vond hij daar Meester Zegers en zijne broeders Cornelis en Simon om afscheid te nemen, en hoewel Meester hem niet zoo weekhartig maakte, als Moeder, toch vond Pieter, dat de oude man hartelijk was, als weinig anderen. Maar eindelijk, toen Willem en Jan ook aan boord waren gekomen, verzocht de schipper zijn’ broeder vriendelijk om henen te gaan. Hij kon er op rekenen, vast en stellig, dat hij voor den jongen Pieter Pietersz. Heyn zorgen zou, alsof hij zijn eigen kind was.
Meester ging met Piets broeders aan den wal. De loopplank werd ingehaald en toen, evenals eenige jaren geleden waarin onze goede Dr. Heye zong, was het:
Pieter keek naar alle kanten uit, of hij zijne Moeder nog niet eens zou zien. Hier stond een groepje mannen en vrouwen; zij was er niet bij.—Daar stonden eenige nieuwsgierigen, die van alles, wat er gebeurt, het naadje van de kous willen weten; vrouw Heyn was er niet bij. Ginds liepen eenige luierende manspersonen met een dergelijk slag van vrouwen, den tijd dooden met kallen en snappen over allerlei onbeteekenende dingen, soms ook wel over hunne buren; ook daar was ze niet bij.
Maar bij de Sluis, ja, daar bij Gerrit, den sluiswachter, die uit de Kolk verdreven werd door den brand, en die nu bijna aan het einde van de haven in een nieuw huisje woonde, daar stonden een paar vrouwen door de ruiten te kijken.
De eene was de Moeder van Mietje en Jantje.
De andere?
Zou Pieter dat nog behoeven te vragen? Neen, hij herkende haar terstond, al was haar gelaat, door eene huive gedekt, nauw zichtbaar. Die andere was zijne Moeder.
Hij wuifde met de wollen muts, deed het nog eens en nog eens, en zij, die daar binnen stond en wie die laatste groet gold, knikte hem zoo lang vriendelijk tegen, tot ze voor elkander verdwenen....
En de wind, die de zeilen van de „Westland” deed zwellen, en haar langs het gerimpelde watervlak der Maas naar zee bracht, diezelfde wind sloeg het deurtje van Moeders huisje toe, toen zij er intrad om nog eens in alle stilte, door niemand gezien en door Één slechts gehoord, te stamelen: „Goede God, bewaar mijn’ jongen! Behoed mijn’ zoon, mijn’ oudste.”
Acht jaren lang had Pieter met wisselvallig geluk gevaren. Op zijn’ eersten tocht leed hij met „de Westland” schipbreuk in de Middellandsche Zee en kwam hij weer aan boord van een ander schip in het Vaderland terug, arm en berooid. De uitrusting, waaraan zijne lieve Moeder zooveel ten koste had gelegd, lag op den bodem der zee, en alleen dat, wat in het pakje zat, hetwelk zij hem bij het heengaan gegeven had, was behouden gebleven. Dat had hij, zelfs met levensgevaar, nog uit het zinkende schip gehaald. Het was een tamelijk versleten en beduimeld Bijbeltje, doch met geen enkele bladzijde te weinig, al lagen er ook bladen los in.
Niet afgeschrikt door den ongelukkigen afloop van dien eersten tocht, ging hij met schipper Zegers, die op een ander schip voor Rotterdam was gaan varen, mede naar de Oostzee. Maar ook deze tocht was niet gelukkig; want een zeer vroeg invallende winter sloot het schip met nog enkele andere Hollandsche vaartuigen bijna vijf maanden in de haven van Danzig op. Schipper Zegers, door dezen nieuwen tegenspoed erg korzelig en onverschillig geworden, gaf onzen Pieter weinig of geen les meer in stuurmanskunst en zeevaartkunde, hoewel er in die vijf lange wintermaanden anders gelegenheid genoeg toe zou geweest zijn. Boeken waren toen nog verre van algemeen, zoodat er aan boord ook geen te vinden waren. De tijd werd dus doorgebracht met wat in de stad te slenteren, wat op het verkeer- en dambord spelen, zingen, vertellen of zich vervelen. Ter eere van Pieter moet evenwel gezegd worden, dat hij geen dag voorbij liet gaan zonder een hoofdstuk uit zijn’ Bijbel, of wat in een boek over zeevaartkunde gelezen te hebben.
Eerst half Mei kwam hij weder te Delftshaven aan en daar hij op dat oogenblik geen schip krijgen kon, nam hij dienst op eene schuit voor de vaart naar Antwerpen. Dat gedurig heen- en weervaren beviel hem echter in het geheel niet, hoewel zijne Moeder het niet ongaarne zag. Zij had hem dan om de veertien dagen zeker eenmaal thuis. Van de binnenvaart ging hij op de haringvloot, en van de haringvloot alweer op een schip, dat naar de Middellandsche Zee moest. En zoo ging het af en aan, nu eens op dit, dan op dat schip. Nu eens op Spanje, dan op de Oostzee. In 1599 evenwel was hij zoo gelukkig, zich, als tweeden stuurman, te laten aanmonsteren op de „Maze”. De schipper was zijn oude bekende, Zegers, en behalve Willem Adriaensz. Blokmaker, die, als bootsman, dienst deed, en Jan Dirksz. die voor kok aangenomen was geworden, bevonden zich ook thans aan boord Govert en Steven, de neven van Meester Zegers. Zij hadden zich als gewoon matroos laten aanmonsteren. De reis van de „Maze” was naar Lissabon. Vroolijk en vol blijde verwachting[67] ging men het zeegat andermaal uit. Men zou toch eindelijk wel eens eene gelukkige reis maken!
Maar onderwijl de reis voorspoedig werd voortgezet, gebeurde er iets in Spanje, waarvan de bemanning van de „Maze” niets te weten kwam vóór het te laat was.
Wat was het?
In 1580 had Koning Filips II door Alva Portugal laten veroveren, zoodat dit kleine land met zijne uitgestrekte bezittingen in Oost en West, vooral in Oost-Indië, ook tot het Spaansche rijk behoorde. Voor de Indische voortbrengselen waren eerst Venetië en Genua de stapelplaatsen geweest, doch toen de koene en ondernemende Portugeezen, om Kaap de Goede Hoop heen, den weg naar Oost-Indië gevonden hadden, werd Lissabon de stapelplaats van de Indische voortbrengselen, en voor heel Europa kwam men ze hier uit de tweede hand koopen. Dat deden vooral de Nederlanders, en hoewel Koning Filips II met zijne Nederlandsche gewesten in oorlog was, en menigmaal op het punt gestaan had om de Spaansche en Portugeesche havens voor de Nederlandsche schepen te sluiten, hadden de kooplieden in Portugal en Spanje dat nog altijd weten te voorkomen, want zij vreesden, dat de Nederlanders, als ze de Indische waren niet meer in Portugal uit de tweede hand konden koopen, niet rusten zouden, voor ze die uit de eerste hand in Oost-Indië zelve zouden kunnen koopen. De Nederlanders wisten den weg wel niet om Kaap de Goede Hoop heen, doch men kende hun’ ondernemingsgeest genoeg om te begrijpen, dat zij zóó lang zoeken zouden, tot ze den weg gevonden hadden, en dan zouden ze niet rusten voor ze ook vasten voet in de Indiën hadden. Om dat zoeken en vinden van dien weg, met al wat er op volgen zou, te voorkomen, wist men Koning Filips II te bewegen om den Nederlanders de vrije handelsvaart op de Spaansche havens te blijven toestaan. In 1598 stierf Koning Filips II, en onder den naam van Filips III, volgde zijn zoon hem op. Deze luisterde niet naar de raadgevingen en verzoeken van de Portugeesche kooplieden, en in het sluiten[68] van al de havens in zijn gebied voor de Nederlandsche schepen zag hij juist het middel om de oproerige gewesten, die het Spaansche gezag reeds afgezworen hadden, tot onderwerping te dwingen. Van dien kloeken ondernemingsgeest der Nederlanders, om niet te rusten vóór ze den weg naar de Oost-Indië gevonden hadden, geloofde hij, jammer genoeg voor Portugal en Spanje, niets.
Hij wist, dat de Nederlanders niet al de goederen, die ze in Lissabon of eene andere haven van het Spaansche grondgebied kochten, voor zich zelven aanschaften, maar dat het grootste deel van die goederen alweer door hen verkocht werd aan de bewoners van de Oostzee-landen, en dat ze hiermede groote winsten wisten te behalen. Dat die winsten alweer voor een groot deel besteed werden om er krijgsvolk voor te werven, dat bestemd was om tegen de Spanjaarden te strijden, wist hij ook. Het was genoeg bekend, dat de legers der oproerige Nederlanders voor het grootste deel uit vreemde huurbenden bestonden. Nu meende Koning Filips III, dat hij door het openlaten van de Spaansche havens zelf oorzaak was, dat de Nederlanders den strijd tegen hem konden volhouden, en hij redeneerde daarbij zoo ongeveer aldus:
„Hieraan moet, hoe eer hoe beter, voorgoed een einde komen. Ik wil niet langer toestaan, dat die rebellen met hunne schepen in mijne havens komen. Zij verrijken zich ten koste van mijne onderdanen, die eigenlijk de vrachtvaarders op heel Europa moesten zijn! Voortaan worde elk Nederlandsch schip, dat mijne havens binnenloopt, verbeurdverklaard en de bemanning naar de galeiën gebracht. Als ik dat doe, snijdt het mes aan twee kanten. Aan den eenen kant ga ik de vermeerdering der rijkdommen van de oproerige kooplieden tegen, en aan den anderen kant breng ik stilstand in den zeehandel, waardoor ginds honderden matrozen zonder verdiensten zullen komen. Deze laatsten zullen met hun’ ledigen tijd geen’ raad weten, en uit ontevredenheid over het gemis aan verdiensten, oproer maken. „In troebel water is het goed visschen,” zeggen de luiden daar! Best, ze zullen[69] ondervinden, dat ik Hollandsche spreekwoorden weet toe te passen.”
De verstandig denkende Spanjaarden en Portugeezen, die aan het Hof verkeerden en wisten, wat de Koning van plan was, trachtten hem wel duidelijk te maken, dat hij zichzelf en zijne onderdanen met dat aan twee kanten snijdende mes het eerst wonden en hevig wonden zou ook, maar Koning Filips III meende de wijsheid in pacht te hebben, en luisterde niet naar den goeden raad, zoodat hij den domsten streek beging, dien een Vorst maar begaan kon, en oorzaak zou zijn van Spanje’s ondergang en de opkomst van eene Republiek, die eens zoo machtig worden zou, dat Spanje zich in een bondgenootschap met haar verheugen zou. Van de voorspelde wonden, die de Koning zichzelf en zijn land toebrengen zou, zullen we in dit verhaal nog genoeg te weten komen en te zien krijgen. Keeren we daarom terug aan boord van de „Maze”, die we voor dit uitstapje in de geschiedenis een oogenblik verlaten hebben.
Terstond, na het nemen van dit besluit, werden ijlboden naar alle Spaansche en Portugeesche kuststeden afgezonden, met het bevel aan de bestuurders dier plaatsen, dat men alle Nederlandsche schepen, die er binnenvielen, prijs verklaren en het volk ervan, als slaven, naar de galeiën zenden zou.
Voor den mond van de Taag kruiste de Spaansche oorlogsgalei „de Lucera”.
De Kapitein van dat schip heette Don Calliado. Hij was een tiran voor zijne eigen landslieden en altijd even grimmig als een Noorsche beer. De roeiers van zijne galei, allen veroordeelden, werden door hem nog erger dan wilde dieren behandeld, en als er een paar onder de martelingen bezweken, zei hij: „O, er is in Spanje nog meer van dat tuig te vinden!”
Met scherpen en geoefenden zeemansblik zag hij uit, of hij in de verte geen zeil zag naderen. Hij toch ook had het bevel van Koning Filips ontvangen, en hij verheugde zich al bij voorbaat in de kwellingen, die hij den Nederlanders zou[70] aandoen, en genoot in gedachten al van het voordeel, dat het nemen van een Nederlandsch schip hem aanbrengen zou.
Eindelijk ontdekte hij een zeil; maar het was nog te ver om te zien welke landsman het was. Met een goed gezeilden wind naderde het evenwel spoedig, en kwam het zóó dichtbij, dat men op de „Lucera” alles onderscheiden kon.
Calliado lachte; het was een Hollander.
„Daar kruist eene oorlogsgalei voor de rivier, schipper!” zeide Pieter.
„Dat zie ik ook!” was het antwoord.
„Liggen hier altijd oorlogsbodems?” vroeg Willem Blokmaker.
„Nooit gezien! Maar waarom?”
„Wel, schipper, ze konden het wel eens op ons verzien hebben. Men kan het niet weten.”
„Ben-je mal? Waarom zouden ze dat? We zijn nu wel met Spanje in oorlog, maar zelfs ten tijde van Alva kwamen wij hier rustig aan. Na Alva zijn de zaken heel wat veranderd, en Filips III is Filips II niet!”
„Ze zeggen, dat hij dom is!” waagde Pieter zoo terloops aan te merken. „Zou het waar zijn?”
„Nu ja, het buskruit zou hij nooit uitgevonden hebben. Maar wat geeft dat? Mij dunkt, dat is juist in ons voordeel!”
„Of in ons nadeel, schipper! Hoewel Spanje en Portugal veel voordeel trekken uit onzen handel op hunne havens, kon de nieuwe Koning er wel eens anders over denken. Domme menschen doen soms domme dingen!”
„Ei, Pieter Pietersz. Heyn, de tweede stuurman op de „Maze” begint zoo wat aan de regeerderij te doen? Een slecht baantje, vriendlief! Voor een’ zeeman geldt het in de eerste plaats: „Schoenmaker, blijf bij uwe leest!”
Pieter en Willem zwegen. Ze dorsten niet langer voortgaan met ook maar met een enkel woord, den schipper, die nooit eenige tegenspraak verdragen kon, uit zijn humeur te brengen.
Ondertusschen kwam de oorlogsgalei wat nader, en het was duidelijk, dat ze iets met de „Maze” te maken had.
„Hoe vreemd toch, dat die galei ons zoo tegemoet komt,” zeide Pieter tot Willem.
„Misschien denken ze wel, dat we de kinderpokjes of eene andere ziekte aan boord hebben, en dat wij de besmetting in Lissabon brengen zullen!”
„Kwamen ze daarnaar vroeger ook onderzoek doen?”
„Weet ik het? Ik ben hier voor den eersten keer!”
Nu werd er eene roeiboot van de galei uitgezet en deze legde aan bakboordszijde aan.
„Aan stuurboord, man aan het roer!” riep schipper Zegers. „Nobel gezelschap ontvangen we nooit aan bakboord. Dat is alleen voor de kadraaiers en uitventers van vruchten.”[3]
De Spaansche Bevelhebber scheen zich evenwel niet aan deze woorden te storen en klom, gevolgd door een tiental matrozen, tegen den valreep van de „Maze” op en betrad het dek.
Schipper Zegers en de manschappen, voor zoover deze op het dek waren, stonden verwonderd op te kijken, en wisten niet, wat zij van dat vreemde bezoek maken moesten.
„Wie is de schipper?” vroeg Calliado, die in persoon met de boot medegegaan was, voorwaarts tredende.
„Die ben ik, Senor!” antwoordde Schipper Zegers beleefd, en ook in het Spaansch.
„Welnu, dan! In naam van Z. M. den Koning van Spanje, Heer der Nederlanden en Oppermachtig gebieder van Amerika verklaar ik dezen bodem prijs en de bemanning gevangen!” Schipper Zegers, zoowel als al de schepelingen, stonden op dat bericht geheel verslagen.
Eindelijk vatte de schipper moed en zei: „Maar dat is schenden van alle volkenrecht!”
„Als je dat denkt, zeg het dan den Koning zelf, als je hem ooit in je leven te spreken krijgt. Ik denk er anders over!”
Tot op dit oogenblik hadden de matrozen geen woord gesproken, doch plotseling trad één hunner vooruit en riep: „Op, mannen, zullen we ons door deze Spaansche bloedhonden, als slachtvee, laten knevelen? Op, op, slaat ze dood! Slaat ze dood!”
En de daad bij het woord voegend, greep hij eene bijl en vloog op Don Calliado en zijne manschappen in. De overigen[73] volgden dit voorbeeld, en zeker zouden de Spanjaarden het onderspit gedolven hebben, als er niet twee sloepen van de galei hulp gebracht hadden.
Nu werden schipper Zegers en al de zijnen gekneveld, en op den matroos, die het eerst aangevallen was, toetredende, zeide Don Calliado, op eene buil aan het hoofd wijzende, hem door een’ vuistslag toegebracht: „Ééne buil heb-je mij toegebracht, oproerig gespuis, tienduizend zal ik er je allen teruggeven. Don Calliado heeft altijd woord gehouden! Reken er dus op, dat de tienduizend meer dan vol zullen gemaakt worden! Mannen, voert hen weg!”
De geknevelde Hollanders werden nu onder het gejuich der straatjongens van Lissabon, als een troep slachtvee naar een’ donkeren kelder van de gevangenis gebracht. De deur werd gesloten, doch aan het losmaken der banden en touwen werd niet gedacht. Heel den tijd, dat ze in dat donkere hol zaten, hoe lang wisten ze niet, liep er een schildwacht voor de deur met eentonigen tred op en neder.
„Schipper, waar is u?” riep Pieter na eenigen tijd.
„Hier ben ik. Wat moet gij van mij hebben?”
„Hoe lang moeten we hier blijven?”
„Weet ik het, jongmensch? Heb ik het bevel gegeven om ons te laten opsluiten en behandelen als honden?”
„Ik heb ergen dorst!” klaagde Jan Dirksz.
„Jongen, als je ons niet allen razend wilt maken, spreek dan niet van dorst, van water, of van wijn! Hoe meer men daarover praat, hoe meer men den dorst opwekt,” sprak de eerste stuurman.
Op dit bevel zwegen allen, hoewel de vijf kameraads elkander hadden opgezocht om, ware het dan ook maar fluisterend, malkander hun’ nood te klagen.
En er was nood! Het hok was te nauw voor één’ man om er, zonder toevoer van versche lucht, vierentwintig uren in opgesloten te blijven, hoe veel te nauw was het dan niet voor de twaalf personen, waaruit de bemanning van de „Maze” bestaan had!
Het werd er snikheet, en naarmate de hitte toenam, begonnen de meesten ook woelig te worden, niettegenstaande de eerste stuurman, die nog eens in Algiers gevangengezeten had, en er dus alles van wist, hen aanmaande, toch zoo bedaard mogelijk te blijven.
„O, eer de dag een uur ouder is, ben ik toch al van de hitte gestorven! Een half uur later of vroeger doet er niets aan af of toe,” klaagde Govert.
„Zwijg, lummel, gij moogt niet met uw leven spotten! Wie weet of er niet binnen het uur redding opdaagt. Ik voor mij denk altijd nog, dat het eene vergissing geweest is, en dat we weldra allen zoo vrij zullen zijn, als een vogel in de lucht,” hernam de stuurman.
„Vrij zijn!” Hoe weinig men ook aan zijne woorden geloofde, men hoopte er toch op.
Maar de tijd ging voorbij, liever, de tijd kroop voort.
Ééne minuut in dit akelige hol scheen een uur.
De hitte en de benauwdheid namen hand over hand toe.
„Water! Water!” klaagde Steven, die nu onmogelijk langer zwijgen kon, daar hem de tong aan het gehemelte kleefde van dorst.
Nauwelijks had één dat geroep laten hooren, of „Water! Water!” werd van alle kanten geroepen.
Maar geen vriendelijke hand opende een luik om versche lucht te brengen. Geen vriendelijke hand kwam en bood den gemartelden mannen één’ dronk waters!
Alleen het eentonig: „stap stap,” van den schildwacht en het klagend gesteun van de opgeslotenen werd gehoord, meer niet.
De ellende werd onbeschrijflijk.
„Pieter, Pieter, waar ben-je?” klonk nu op eenmaal eene zwakke stem.
Het was die van Jan Dirksz.
Pieter kroop op het geluid toe en een’ arm grijpende, vroeg hij: „Is dat de arm van Jan Dirksz.?”
„Dat is de arm van mij, van schipper Zegers, jongmensch! Wat wil-je van mij hebben?”
„Ik zoek Jan Dirksz. Hij heeft mij geroepen!”
„Er ligt hier wat op den grond; misschien is hij dat wel, dien je zoekt!”
Pieter, die toch werkelijk geen jongen meer was, stoorde zich op dit oogenblik niet aan dat barsche „jongmensch” van den schipper, die hem heel dikwijls zoo toesprak, meer uit gewoonte, omdat hij hem als knaap gekend had, dan met eenig oogmerk om Pieter te beleedigen.
„Ben-je hier, Jan?” vroeg Pieter nu, terwijl hij zich bukte en met de halfvrije hand rondtastte.
„Ja,” klonk het zwak, „hier ben ik! O, ik ga sterven! Wat wa-water, Pieter! Vraag, vraag het eens aan den schild-schildwacht!”
„Die geeft het toch niet!”
„Dat- weet- je- niet! Vr-aag ma-maar!”
Pieter stond op en zocht de plek, waar de deur moest zijn. Zien kon hij haar niet; maar de schildwacht liep er voor. Zoodra hij meende de deur gevonden te hebben, klopte hij er tegen.
„Wat wilst doe?” vroeg de soldaat in vrij goed verstaanbaar Nederlandsch.
„Och, als je een landsman van ons bent, geef ons dan wat water!” schreeuwde Pieter, zoo hard hij kon, om goed gehoord te worden.
„Ikkik ’eb keen waoter, neen ik. Waor zou ik het ’aolen, jao? Ikkik kan ook niet van main’ post. De koegel zit er op jao, als ikkik main’ post verlaot. Maor ’ebbe gai maor patientie, jao! Over een uurken komen ze, en dan gaot ge allemaol naor de galaien. Ebbe maar patientie, zegge ik oe,” antwoordde de soldaat, die blijkbaar een Vlaming in Spaanschen dienst was.
„Vraag eens hoe laat het is, Pieter!” zei Steven.
Pieter deed dat en het antwoord was: „Het is nog geen vier uren in den naonoen! Bel neen, ikkik zegge oe, het is nog zoo ’eel laot niet!”
Opnieuw wilde Pieter wat vragen, doch opeens fluisterde[76] de schildwacht door het sleutelgat: „Stille, wees stille, zegge ik oe; want daor komt onze Kapitaono Don Calliado. Het en is mai niet toegestaon met oe te praoten. Zwaig en ’oude oe koest!”
Pieter zweeg en ieder luisterde of Don Calliado ook in de gang komen zou, en zoo ja, dan moest men weten wat hij zei.
Maar in plaats van één’ man te hooren aankomen, hoorden ze er meer dan één’, benevens het rammelen van kettingen.
„Let op,” sprak de eerste stuurman; „ze gaan ons opschikken. We krijgen kettingen aan de voeten!”
De deur ging open en bij het daglicht, dat in de gang viel, zag men uit den kelder een’ damp opstijgen, alsof van een’ grooten ketel met kokend water het deksel even opgelicht werd.
Twee mannen traden binnen en begonnen onze zeelieden twee aan twee, de voeten aan elkander te ketenen.
Pieter werd gekoppeld met den eersten stuurman, en hoewel hij liever gezien had, dat Jan Dirksz., Willem Blokmaker, Govert of Steven zijn makker ware geweest, toch dacht hij, dat er misschien nu meer kans op ontvluchten zijn zou. Hij kende Nelissen, den stuurman, en meende zeker te weten, dat hij vroeg of laat wel pogingen zou aanwenden, vrij te komen. Hij was immers in Algiers ook wel ontvlucht! En dan ging hij, Pieter, zeker mee. Waarheen?
Eenige soldaten en andere mannen traden binnen en brachten de schepelingen in een grooter vertrek, waar men hen tot op het ondergoed ontkleedde en een’ dunnen boevenkiel en een soort van broek aantrok. Kousen en schoenen werden hun ook uitgetrokken, doch hiervoor kregen ze niets anders in de plaats. Ze zouden blootsvoets moeten loopen.
En nog waren alle vernederingen niet geleden.
Een ruwe kerel knipte hun de haren af en toen dat gedaan was, kwam er een ander, die met een scheermes hun het hoofd geheel kaal schoor. Geen haartje was op hun hoofd of gelaat te zien.
Nog, neen, nog was alles niet geleden.
Men sleepte voetboeien, zware kettingen, aan en hiermede werden ze, twee aan twee aan elkander gekoppeld.
Dat er zelfs bij de ruwsten onder de bemanning der prijsverklaarde „de Maze” tranen langs de wangen biggelden, wie is er, die dat niet begrijpt? Wie, die dit niet gevoelt?
Ze waren nu klaar voor het werk, dat hen wachtte!
De galeiboeven waren in hunne uniform gestoken!
[3] Deze uitdrukking van schipper Zegers zal denkelijk voor velen eenige opheldering behoeven. Wanneer men op het dek van een schip staat met den rug naar het roer en dus met het gelaat naar den boeg, dan heet dat deel van den scheepswand, hetwelk men aan de rechterhand heeft, „stuurboord”. Het deel, dat links ligt, draagt den naam van „bakboord”. En evenals ieder wellevend mensch zijn meerdere of oudere aan zijne rechterzijde laat loopen, zoo laat men ook aan boord van schepen menschen, die men eeren wil, aan stuurboordszij op het schip komen. Met stoombooten, die aanleggen, kan dat niet in acht genomen worden, omdat men dan vaak zou moeten wenden en dat houdt niet alleen op, maar valt voor een’ steiger ook niet altijd zoo gemakkelijk te doen. Dat eerbewijs van iemand aan stuurboordszij aan boord nemen geldt dan ook meer voor een schip in volle zee.
Onder behoorlijk geleide en een hernieuwd geschreeuw van straatbengels werden schipper Zegers en zijne elf mannen aan boord van „de Lucera” gebracht, waar zes banken voor hen waren leeggemaakt. De overige roeiers, allen Spaansche boeven, ontvingen hunne makkers met schimpschoten, gevloek en gelach, doch daar ze dat deden in hunne platte, Spaansche boeventaal, zoo verstonden de onzen er niet alles van, en dat was maar goed ook, want hun leed was al groot genoeg.
Galeislaaf zijn, wat was dat eigenlijk in dien tijd?
Een schip heeft om op zee voort te komen en in de goede richting te varen, masten, zeilen, staand en loopend want, kortom, tuigage noodig. Een roer is ook onmisbaar. Dit alles is een onderdeel van het schip, en het wordt door de bemanning gebruikt op dezelfde manier, als een timmerman zijn gereedschap. Maar alles is dood, levenloos, zonder eenig gevoel. Het zijn machine’s. Welnu, de galeislaven waren niets anders dan machine’s, en ze behoorden tot de tuigage van het schip, tot de gevoellooze, doode tuigage. Men kon ze trappen, knijpen, slaan, branden, schroeien, wat hinderde het? Tuigage is dood en voelt tóch niets. Opdat de tuigage niet door wind of water verloren ga, is ze aan het schip vast. Ook de tuigage, die uit galeislaven bestond, was aan het schip vast. Met de[78] ketenen, die ze aan de voeten hadden, werden ze in het schip aan de roeibanken der galeien geketend. Moest de galei in een’ storm in de diepte wegzinken, de tuigage: masten, roer, zeilen, enz. zonk mee. Ook de slaven-tuigage, die vast aan het schip was, verdween in de diepte. Toch was er onderscheid tusschen die slaven en al de andere tuigage, die werkelijk uit levenlooze voorwerpen bestond. Men beschouwde galeislaven wel als levenlooze tuigage, maar ze waren niet levenloos. Ze leefden en hadden een’ wil, en die wil kwam wel eens in verzet tegen den wil der bemanning. Als dat waar was, moest de slavenzweep den slavenwil doen verdwijnen. Eten en drinken hadden die slaven ook noodig, doch dat beduidde niets. Een zeil moest op zijn tijd getaand, een kabel geteerd, een rad in de olie gezet worden. Zie, nu weet ge wat in dien tijd galeislaven waren, of, neen, ge weet nog niet alles.
Een troost is het vaak voor een lijdend mensch aan een ander mensch zijn leed te klagen. Ook dát mochten de galeislaven niet. Ze moesten stom naast elkander zitten en geen woord spreken. Gebeurde dat, zooals nu gebeurd was toen de mannen van „de Maze” op de galei kwamen, en ze door de slaven, die er al waren, vervloekt en uitgescholden werden, dan vond de man met de zweep dit wel aardig, en dat spreken liet hij lachend toe, doch ander spreken niet, en toen de eerste stuurman tot Pieter zeide: „Wel, nu nog mooier! Je zult zien, Heyn, dat wij zelf nu zullen moeten medewerken om onze landgenooten ook op de galeien te brengen,” daalde de zweep neer en striemde de nauwelijks met wat vodden bedekte huid van den arme, die het waagde een woord te spreken.
„Leelijke schildpad, mogen wij hier met elkander niet praten?” vroeg Pieter op brutalen toon.
Een tweede zweepslag, heviger dan de eerste, doch nu op Pieters schouders, was het eenige antwoord.
Pieter verkropte zijn leed zoo goed mogelijk en deed, alsof de slag hem geen pijn gedaan had.
Ondertusschen hadden de schipper en Dirksz. al eens beproefd of ze, ter stilling van den dorst, want nog altijd hadden ze geen druppel drinken gehad, niet wat zeewater met de hand konden scheppen. Doch pas hadden ze hiertoe pogingen aangewend, of er daalden op de handen, nog rood van de koorden, waarmede ze gebonden waren geweest, ook zweepslagen neer. Jan Dirksz. gaf een’ gil van pijn, en toen Pieter eens even omkeek, ontving hij weer een’ slag en ditmaal vlak over de wang. De tranen sprongen hem uit de oogen, doch al zwol de wang ook op, al was de pijn snerpend en fel, geen klacht kwam over zijne lippen.
Eindelijk werden eenige kruiken met drabbig water en een paar hompen droog brood gebracht.
Als honger rauwe boonen zoet maakt, dan werd het hier bewezen; want de arme mannen deden, na zooveel honger en dorst geleden te hebben, een koningsmaal.
Men roeide dien dag gestadig heen en weer, en hoewel iedere slaaf zeer goed aan de beweging der galei bemerkte, dat men niet meer in de haven, maar in volle zee was, zoo kon hij toch niet ontdekken, waar ergens hij zich bevond. De roeibanken waren veel te laag om in zee te kunnen zien. Men vermoedde evenwel, dat Don Calliado op den uitkijk was of hij nog niet een tweede Nederlandsch schip zag. Hij kruiste evenwel tevergeefs rond en toen het avondschot, van een nabijgelegen fort aan den wal, viel, roeiden ze de Taag op en werden ze, in de nabijheid van het schip, in een hok gebracht om daar den nacht door te brengen, of te wachten tot men hen riep om opnieuw de galei voort te roeien.
Gelukkig was dit hok veel grooter dan het andere, en het dak was voor een gedeelte open, zoodat ze over gebrek aan versche lucht ook niet te klagen zouden hebben. Eenige bossen stroo en riet lagen daar op den kalen grond, en hierop konden zij zich uitstrekken om in den slaap te vergeten, dat ze ellendige galei-slaven waren, en te droomen van .... ja, waarvan zoo al? Eigenlijk van alles.
En ook Pieter had een’ droom. Hij zag zijne Moeder het huis uitgaan en spoedig daarop terugkeeren met een’ vollen geldbuidel. Op dien zak stond wat geschreven; maar wat, dat kon hij niet lezen. Zij lachte hem vriendelijk tegen en kwam met een’ doek, met koud water bevochtigd, om hem de gloeiende wang te verkoelen.
„Houd maar moed, mijn jongen,” dus hoorde hij haar zeggen, „over een paar maanden ben-je vrij. Wij zullen je loskoopen!”
Toen ze dit gezegd had, keerde ze den zak hem zóó toe, dat hij lezen kon, wat er opstond. Hij las: „Matroozen-troost.”
Pieter werd van blijdschap wakker en voelde nu, dat de regen, die door de openingen van het dak viel, hem het gelaat verkoeld had. Dat was dan de doek met koud water van zijne lieve Moeder geweest. Maar over dien doek dacht hij niet meer. Hij dacht alleen aan „Matroozen-troost” en aan het geld, dat in den zak was, om hem vrij te koopen.
Thans stond hem alles klaar voor den geest. Hoe dom was het van hem geweest, dat hij er niet reeds dadelijk aan gedacht had, dat hij lid was van eene vereeniging, die zich ten doel had gesteld, gevangengenomen varensgezellen vrij te koopen! Ja, hij herinnerde zich wel, dat er altijd gesproken was van gevangengenomen worden door Duinkerksche kapers, maar hij meende, dat de hulp van „Matroozen-troost” zich ook wel uitstrekken zou tot hen, die nu op de Spaansche galeien zaten. Vol blijdschap en hoop, dat hij althans niet gedoemd zou zijn, lang die martelingen te ondergaan, viel hij opnieuw in slaap en werd eerst wakker toen zijn kameraad hem aanstootte en zeide: „Als je soms nog wat te zeggen hebt, doe het dan nu! Als we straks aan boord zijn, wordt ieder woord, dat wij spreken, met een’ zweepslag gestraft.”
Pieter vertelde hem thans zijn’ droom, en de hoop, die hij had, vrijgekocht te zullen worden.
„Hoop doet zelfs een’ galeislaaf leven,” antwoordde Nelissen,[81] „maar die hoop bestaat voor ons niet. „Matroozen-troost”, waarvan ik ook lid ben, koopt alleen mannen vrij, die door Duinkerkers gevangengenomen worden. Dat er ook zoo iets met onze matrozen in Spanje en Portugal zou kunnen gebeuren, hieraan heeft men nooit gedacht en daarom is de jaarlijksche bijdrage ook zoo laag. Een schat van geld zou er te kort komen, als „Matroozen-troost” ook ons moest loskoopen. Voor mijzelven heb ik dus hierop heelemaal geen hoop, en als ik ze toch nog heb, dan is het om wat anders. Aan de Algerijnsche slavernij wist ik door de vlucht te ontkomen en dat ook hier eens te kunnen doen, is mijn eenige troost, hoewel de kansen veel geringer zijn, want vergeleken bij de behandeling hier, hadden we in Algiers een prinsen-leventje. Het kan evenwel zijn, dat Don Calliado de wreedste van alle Spaansche Scheepskapiteins is, en dat we er later een’ krijgen, die minder tijger en meer mensch heet, want ook onder de Spanjaarden zijn mannen met edele harten. Denk maar eens aan den nobelen, dapperen, eerlijken en braven Mondragon.”
„En als die Calliado nu hier blijft en we geen Mondragon krijgen?”
„Ja, dan is het eindje de dood. Maar misschien heeft je Moeder of je Vader een’ vetten spaarpot of een’ vriend met eene goedgespekte beurs. Als dat zoo is, ja, dan is er hoop om losgekocht te worden voor jou, maar ook voor jou alleen!”
Pieter was ineens ternedergeslagen.
Wat had hij zich in die enkele oogenblikken niet al verheugd! En nu?
„Moeder heeft geen geld!” zeide hij met groote tranen in de oogen.
„Welnu, dan is je lot, evenals het onze, ook beslist! Dan blijf-je hier tot aan je dood!”
„O, lieve Heer! Zóó lang! Zóó lang!” kermde Pieter.
„Welneen, vriend, niet lang! Of, laat ik vragen: wat noem-je wel lang? Laat hooren!”
„Wat lang is? Wel, veertig jaar bijvoorbeeld!”
Stuurman Nelissen begon te lachen.
„Dus,” hervatte hij op eenigszins spottenden toon, „je denkt dat iemand op de galeiën twee-en-zestig jaar oud wordt?”
„Gisteren zat er vlak voor ons één, die zeker ouder was!”
„Goed; maar wanneer is die man hier gekomen? Niet ieder wordt jong al galeislaaf. Dat gaat hier als met den dood. De menschen sterven op alle leeftijden; de galei-boeven komen hier met alle mogelijke jaren achter den rug. Ik ben straks vijftig!”
Pieter ontroerde. Wat was die Nelissen vreeselijk hard en koud in zijn spreken. Maar....
„Misschien heb-je in het geheel geen familie, dat je er zoo koud over praten kunt!” sprak Pieter.
„Geen familie?” zeide Nelissen nu opeens bijna snikkend. „Geen familie? Ik heb eene oude, lieve Moeder, die ik onderhoud. Ik heb eene vrouw en vijf, nog jonge, kinderen. Heb ik geen familie?”
„Ja, Nelissen, dat heb-je, man! Maar hoe kan-je dan toch zoo onverschillig spreken?”
„Dat is zoo mijne manier, Pieter! Maar nog altijd ben-je het antwoord op mijne vraag schuldig gebleven. Wat noem-je lang?”
„Nu, dat heb ik gezegd: veertig jaren!”
„Veertig jaren? Pieter, Pieter, wat ben-je nog onnoozel! Eer we vier of vijf jaar verder zijn, dan zijn we geen galeislaven meer! Dan is alle leed, dan is alle smart vergeten! Dan zijn we dood!”
„Maar dat meen-je toch niet?” riep Pieter, voor wien het leven nog zooveel heerlijks had. „Neen, neen, dat is bangmakerij! Dat kan-je niet meenen!”
„Volstrekt geen bangmakerij, mijn jongen! Ik meen het wel en ik ben er van overtuigd, dat het zóó is en niet anders. Maar wat ik zeggen wil: Ik heb zooeven verteld, dat „Matroozen-troost” hier niet helpt! Heb ik niet?”
„Ja, en....”
„Maar troost is er voor arme matrozen, die aan de galei-banken geklonken zijn, toch.”
„O ja, de troost, dat hij ontvluchten kan. Wanneer zullen we dat eens beproeven?”
„Zeker, dat is een troost, maar .... het is een schrale troost, mijn jongen! Men ontvlucht, als er eene gunstige gelegenheid is, en die doet zich maar zelden voor. Neen, als de zeeman op de baren rondzwalkt, te midden van den storm, zonder roer, en ieder oogenblik in gevaar op eene klip het schip te bersten zien stooten, dan blijft hem altijd nog één troost over, en die is, dat de Groote Man daarboven,—neem me niet kwalijk, dat ik Hem zoo noem; Hijzelf zal dat ook wel niet kwalijk nemen,—dat de Groote Man daarboven ook een Vader is voor arme zeelui, die in nood en in doodsangst verkeeren! En zoo, Pieter, denk ik er hier ook maar over. Dat is nu mijn „Matroozen-troost”. Een mensch kan zijn lot niet ontloopen, en dat lot te dragen, in het volle vertrouwen op den Grooten Man, dat geeft kracht om in het leven te blijven, zoolang men kan. Dat geeft lust om te hopen, zoolang men leeft!”
Pieter voelde zich door de woorden van den zeeman, die op het oog zoo ruw en onverschillig leek, heel wat opgeruimder gestemd. En al ontving hij dien dag ook bij slecht water en droog brood menigen onverdienden zweepslag, hij bleef vrij kalm en gelaten in zijn lot.
Zoo gingen weken, ja, maanden voorbij.
De helft der manschappen had de roeispaan al voorgoed nedergelegd, met andere woorden, was onder nameloos lijden bezweken. Tot dezen behoorden Jan Dirkz., Govert en de schipper. Langzamerhand hadden al de Spaansche galei-slaven plaats gemaakt voor gevangengenomen Nederlanders; maar al duurde het ook nóg zoo lang, de tienduizend slagen van Don Calliado schenen nooit uitgeteld te zijn. Dag aan dag daalden ze striemend neer; dag aan dag was het drinkwater slecht en het brood bijna oneetbaar. De dunne kleederen hingen er aan lappen en vellen bij, en de gevolgen van de gedwongen onreinheid, neen, die verzwijg ik liever maar. Ze passen niet voor een jong oor.
En geen berichten uit het lieve Vaderland! Hoe zouden die er ook komen? De Nederlanders, die op „de Lucera” de Spanjaarden vervingen, waren omstreeks denzelfden tijd als zij, gevangengenomen. Hun nieuws was dus voor hen geen nieuws, maar wat ouds.
Hoorden ze maar eens wat! Het was wel niet nobel en goed, maar bijna verlangden ze naar een andermans leed, en hoopten ze, dat er weer eens een Nederlandsch schip zou genomen worden, en dat de bemanning dan hun lot op „de Lucera” kwam deelen. Konden ze op de roeibanken ook al niet met elkander spreken, des nachts was er toch wel gelegenheid voor. Wie weet, wat men dan vernemen zou, want dat de zaak voor Spanje in Nederland slecht stond, slechter dan toen ze het Vaderland verlieten, dat stond bij allen zoo vast, als een paal boven water.
Maar—hunne hoop werd niet vervuld, want toen men in de Republiek wist, wat er in Spanje met de Nederlandsche schepen en de bemanning gebeurde, kwamen er geen schepen uit het Vaderland meer.
„Zouden Vader en Moeder Heyn, Simon, Jacob en Cornelis nog leven?” dacht Pieter vaak.
Och, kon hij hun maar eens wat, al was het nog zoo weinig, van zich laten hooren! Hoe hard de slavernij ook ware, hij zou tevreden geweest zijn.
Maar zij daar in het Vaderland, hoorden niets! Ze wisten niets, en ook hij, hij hoorde niets en wist niets!
Arme menschen!
Zoo waren ze reeds meer dan twee jaren op de galeiën. Nog altijd bevond stuurman Nelissen zich goed bij zijn’ „Troost der Matrozen”. Nog altijd bleef hij hopen! En als Pieter eens dreigde moedeloos te worden, dan zeide Nelissen: „Hoor eens, kompeer, je kunt lezen, en je Bijbeltje, dat je nu al zóó lang en zóó handig voor het oog van de Spanjolen hebt kunnen verbergen, geeft je, naar het schijnt, ook al niet veel. Ik heb geen Bijbel en kan er dus des morgens niet in lezen, maar zonder Bijbel breng ik het verder dan jij met een. Je leest[85] zeker niet goed, anders zou-je niet zoo neerslachtig en hopeloos wezen.”
„Wat valt er dan te hopen?” vroeg Pieter korzelig. „Het komt me voor, dat jij het meer doet dan ik!”
„Wel, dat doe ik ook. Is er in de laatste dagen niet eene groote verandering ten goede gekomen? Hebben we, als Capitano van de nachtwacht, in Don Fernando niet iemand gekregen van het goede soort, als Mondragon was? Mogen we ons niet iederen avond en morgen flink wasschen? Kregen we geen beter stroo om op te slapen? Zorgt hij niet dat ons brood goed en ons drinkwater zuiver en frisch is? Heeft hij ons ooit onverdiend laten slaan? Moet hij ons den eersten snauw nog niet geven? Toe, antwoord hier eens op!”
Misschien dat Pieter dit zou gedaan hebben, doch een vreemd geluid buiten de deur in de gang deed niet alleen Pieter en Nelissen, maar ook al de anderen opspringen, en een: „Wat zou dat zijn?” klonk uit aller mond.
De deur werd geopend en vóór hen stond een Officier, een ander dan Don Calliado, en deze riep: „Hop, hop, mannen! Hop, ik heb je allen, voor zoover gij Nederlanders zijt, iets mede te deelen!”
Er waren onder deze galei-slaven geen andere dan Nederlanders, zoodat allen op dat geroep voor hem kwamen staan, nieuwsgierig om te weten, wat de Capitano, die er op het oog zoo grimmig en bar uitzag, doch die innerlijk zulk een nobel en goedhartig man was, te zeggen had. Hier was het werkelijk: „de schijn bedriegt.” Hoe vele Spanjaarden ook al door deze arme Nederlanders verwenscht waren, hem hadden ze nog nooit verwenscht, ja, als ze maar geen galei-slaven van de Spanjaarden geweest waren, dan zouden ze hem inderdaad liefgehad hebben.
„Mannen,” dus begon hij, toen allen stonden, „ik heb u een heuglijk nieuws mede te deelen. Gij allen zijt vrij!”
Tot zijne verwondering gaven de slaven geen enkel bewijs, dat zij er verheugd over waren.
„Hoe nu? Wilt gij liever hier blijven dan dat gij naar uw Vaderland wederkeert?” vroeg hij hartelijk.
„Wij kunnen het niet gelooven, Senor!” zeide Nelissen.
„Nu, ik kan u het geloof niet anders geven dan u nogmaals te zeggen: „Gij zijt allen, allen, niet één uitgezonderd, vrij!”
„Senor,” hernam Nelissen, „wees niet boos, dat we u nog niet gelooven! Zeg ons hoe het komt, dat we vrij zijn!”
Don Fernando lachte en zei: „Waarom zou ik boos zijn, man? Ik wil u met alle genoegen uitleg geven. Verleden jaar heeft Prins Maurits,—een kranig veldoverste, dat moet ik bekennen,—eene schitterende overwinning op de onzen[87] behaald bij zeker stedeke Nieuwpoort, in Vlaanderen. Tot hen, die gevangengenomen zijn geworden, behoorden vele aanzienlijke mannen. De aanzienlijkste van allen evenwel is de Admirant van Aragon, onze dappere en knappe Mendoza. Hij is tegen u allen in de schaal gelegd, en weegt zooveel als gijlieden te zamen. Ge wordt tegen hem uitgewisseld!”
Thans steeg er een oorverdoovend gejuich onder de gevangenen op, en toen ze van hunne voetboeien bevrijd waren, begonnen sommigen van louter blijdschap zich aan te stellen, als halve krankzinnigen.
Pieter stond van vreugde in een’ hoek te weenen. Toen kwam Nelissen bij hem en fluisterde hem in het oor: „Wel, is de „Troost der Matrozen” goed of niet? Wat zegt gij nu van dien Grooten Man daarboven?”
„Dat ik Hem mijn leven lang dankbaar zal zijn, Nelissen, voor Zijne hulp in nood! Dat zàl ik!”
„Goed, en .... dat ge voortaan ook op Hem vertrouwen wilt, nietwaar? Niets maakt een mensch in ongeluk, in leed en in ramp zóó sterk, als dat vertrouwen op den goeden God. Wij zijn altijd en overal Zijne kinderen,” zeide Nelissen, waarop beiden de anderen volgden, die onder geleide van Don Fernando naar de haven gebracht werden, waar men hun op zijn bevel, misschien wel op zijne kosten, niet alleen van eten en drinken, maar ook van geschikte kleederen voorzag. Een tegenvaller was het echter, dat er geen schip lag, dat hen naar het Vaderland kon brengen, zoodat ze meer dan eene maand lang geduldig moesten wachten. Gelukkig bleef Don Fernando uitstekend voor hen zorgen, dat ze aan niets gebrek leden, en in een der vertrekken van het arsenaal door niemand werden lastig gevallen. Trouwens, de Portugeezen waren zoo kwaad niet, want ze waren ook geen vrienden van de Spanjaarden en hoopten maar, dat zij eens zoo gelukkig zouden wezen, als de Nederlanders, die hun Vaderland van de Spaansche overheersching hadden bevrijd. De Portugeezen ondervonden ook hoe zwaar de Spaansche verdrukking woog.
Eindelijk, na meer dan eene maand wachtens, kwam er[88] een Antwerpensche koopvaarder, die, na lading ingenomen te hebben, ook de Nederlandsche vrijverklaarden aan boord nam.
„Eén geluk, maat,” zeide Piet, terwijl hij met de hand langs zijn hoofd streek, „ik kan weer stoppeltjes aanpakken. Ik zou verlegen geweest zijn om met zulk een’ vollemaans-knikkerbol in Delftshaven te komen. Wie weet welk een’ leelijken bijnaam ik zou gekregen hebben.”
Hij streek hierop met de hand langs het hoofd en vervolgde: „Het is nog wel geen wildernis, zooals Moeder het wel eens noemde, maar ik kan toch alweer stoppeltjes voelen, weet-je!”
In den Herfst van het jaar 1601 werden al de voormalige galei-slaven te Vlissingen aan den wal gebracht en ieder repte zich om zoo spoedig mogelijk tot de zijnen terug te keeren. Stuurman Nelissen vond Moeder, vrouw en kinderen wel doodarm, doch gelukkig gezond weder. Ook Pieter was even gelukkig, en toen de eerste vreugde over de behouden terugkomst wat over was, en Pieter in korte woorden zijn lijden verteld had, streek Moeder hem de hand over het hoofd en zeide lachend: „Kind, dat korte haar staat je vrij wat beter dan het verwaaide vlasveld van vroeger.”
Misschien meende Pieter dat ook wel, want wie een zijner portretten ziet, zal bemerken, dat hij zeer kort haar droeg.
Toen Pieter eenige weken thuis was geweest, zag Moeder wel, dat het haar’ man niet naar den zin was, dat een sterk jongmensch van vierentwintig jaar, zonder iets ingebracht te hebben en zonder ook iets te verdienen, zijn’ Ouders zoo lang tot last was. De voormalige Watergeus toch, eens een man, die niet wist wat ziekten en gebreken waren, begon af te takelen en kon niet meer doen, wat hij vroeger deed.[89] Hij bemerkte het aan alles: de ouderdom komt met gebreken. En die gebreken zouden te dragen geweest zijn, als de verdiensten er niet onder leden, doch dat was juist het geval. Wel kon hij nog voor zichzelf en zijne vrouw den kost verdienen en waren Simon, Jacob en Cornelis hem niet meer tot last, omdat dezen hun eigen kost en kleeren konden betalen, maar Pieter scheen in Portugal uitgehongerd te zijn of wel, hij had er, zooals de oude man wel eens spottend zeî: den bodem van zijne maag laten liggen, en met hem in huis ging het ophalen van het kostje niet zoo best meer. Jacob, Simon en Cornelis, die nog alle drie thuis waren, ontdekten al heel spoedig, dat Moeder Heyn vier zoons had, waarvan er één Pieter heette, welke Pieter nooit uit hare gedachten was. Ze ging met Pieter naar bed; ze stond met Pieter op; ze werkte met Pieter den heelen, lieven dag; kortom, Pieter lag in haar hart opgesloten, als een edelsteen in gouden rand. Met Jacob ging het op het timmeren vrij goed, en Simon en Cornelis, die kaaigasten geworden waren, verdienden nu eens veel, dan eens weinig. Dat hing geheel en al af van de meerdere of mindere scheepvaart. En die scheepvaart was in de laatste jaren door de handelwijze van den Spaanschen Koning niet zoo heel aanzienlijk geweest. Toch verdienden ze altijd nog genoeg om zichzelf te onderhouden en Vader en Moeder zoo nu en dan eens wat te helpen, maar ..... dan moest hunne Moeder ook niet doen, alsof ze maar één’ zoon had. Voor haar en voor Vader wilden ze wel werken, ze wilden dat ook wel doen voor broer Piet, want zijne schuld was het niet, dat hij buiten de verdiensten was, maar ..... nu, ge begrijpt me wel: ze wilden in Moeders hart dan ook hetzelfde aandeel van het liefdeplaatsje hebben. Nu en dan lieten zij zich woorden ontvallen, waaruit Moeder opmaken kon, hoe Piet’s drie jongere broeders er over dachten. Ook Piet bemerkte dat heel goed, en het voornemen om hierin verandering te brengen bestond reeds bij hem, doch om de waarheid te zeggen: hij zag er tegen op om er over te beginnen.
Eens echter dat hij heel alleen in het kleine woonvertrek bij het raam aan tafel zat, had hij een groot boek, een’ zoogenaamden foliant voor zich.
Wie voorbij het raam ging en eens even naar binnen keek, zou zeggen: „De jonge Pieter Heyn leest!”
Wie echter wat lang bleef kijken, zou al heel gauw zeggen: „Dat is raar lezen! Ik zie geen bladen omslaan!”
Het was geen lezen en ook geen raar lezen, dat Pieter deed. Hij had wel eene reisbeschrijving van Jan Huygen van Linschoten voor zich, maar hij las in het geheel niet. Hij zag zelfs de groote, vette letters niet, waarmede dat boek gedrukt was.
Hij zag, en dat zegt nòg meer, zelfs geen boek.
De jonge Pieter Heyn dacht aan hetgeen hij in den laatsten tijd zoo dag aan dag hier in huis hoorde of waarnam. En hoe meer hij dacht, hoe meer er iets kwam, dat hem in den weg ging zitten, want nu en dan liet hij een wrevelig voetengeschuifel hooren, of schudde hij driftig het hoofd, terwijl de vingers het dunne papier van het dikke boek verfrommelden. Hij had geen vrede met zichzelf; want hij, de sterke, gezonde bul van vier en twintig jaar,—hij, die krachtig geworden was tegen de verdrukking en het lijden in,—hij, die er uitzag om heel alleen het werk van drie of vier te doen,—hij leefde ten koste van anderen, die minder konden dan hij.
Zijn eerlijk en eergierig hart kwam daar tegen op!
Wat was hij blijde geweest alweer thuis te zijn, hij, die al gedacht had, dat hij als „kaalhoofd” weldra een graf zou krijgen op den bodem van den Oceaan!
Wat waren ze blijde, innig blijde geweest toen ze hem weer zagen, Vader, Moeder, Jacob, Simon en Cornelis!
Moeder?
Ja, Moeder was nog blij, dat kon men haar zoo aanzien! Ze was zoo gelukkig haar’ Piet, haar’ lieveling weer bij zich te hebben!
Had zij hem niet te veel lief? Deelde ze haar hart wel[91] eerlijk uit onder hare vier kinderen? Kreeg hij, Piet, niet een te groot deel en de anderen een veel te klein?
En als die anderen er nu eens niet waren, of ze gingen de wijde wereld in, ieder alleen om voor zichzelf te zorgen? Wat moest er dan van hem, van den lieveling Piet, worden? Een hongerlijder!
Doch de broeders gingen niet de wijde wereld in! Ze bleven thuis om met hunne verdiensten, zoo moeilijk bekomen en betaald met hun zweet, hunne Ouders te steunen en—den nietsdoener te voeden!
Neen, neen, Jacob, Simon en Cornelis hadden geen ongelijk, en Vader, die zeker ook dikwijls dacht, als die drie, had ook geen ongelijk.
Wat moest hij doen?
Hij wist het nog niet recht, maar dat hij verandering moest brengen, dat wist hij zeker.
Stil, daar kwam Moeder! Zij mocht niet zien, dat er hem wat in den weg zat, en daarom gedaan, alsof hij ijverig las!
Nu werden er bladen gekeerd en Moeder trad binnen.
„Wat lees-je daar, Pieter?” vroeg zij, terwijl ze met hare vingers hem den gespierden nek streelde.
„Ik lees Jan Huygens boek, Moeder!”
„Zoo! Ik wenschte wel, dat we rijk waren, jongen!”
„Waarom, Moeder?”
„Wel, dan kon ik je ongestoord laten lezen! Ik zou je al de boeken geven, die je hebben wildet!”
„Och, Moeder, in veel boeken zit het weten niet. Één goed boek, dat gelezen en nog eens gelezen wordt, doet meer nut dan honderd boeken, die zoo maar eens terloops doorbladerd of vlug en slecht gelezen worden!”
„Ja, jongen, dat geloof ik ook wel. Maar als je nu zulk een boek leest, Pieter, heb-je dan nog lust om naar zee te gaan, of vermindert die lust er door?”
„Wel neen, Moeder, de lust vermindert er niet door; integendeel, de lust wordt er door aangewakkerd om zoo spoedig mogelijk die verre landen te gaan bezoeken.”
„Dus je hebt dan nog altijd lust om....”
Pieter liet zijne Moeder niet uitspreken. Hij sloot het boek en haar aanziende, zeide hij: „Moeder, er zit u wat op het gemoed. Waarom spreekt u niet open en rond met mij?”
„Wel, jongen, doe ik dat niet?”
„Neen, Moeder! Er is wat, dat niet in orde is, en ge durft het mij niet ronduit zeggen!”
„Maar, Pieter!!”
„Ja, Moeder, doe maar zoo vreemd niet, alsof ik den bal geheel missla. Er zit u wat onaangenaams in den weg, Moeder!”
„Och, jongen, dat verbeeldt gij uzelven maar!”
„Neen, Moeder! Ik ben geen kind meer! Ik heb met mijne oogen leeren zien, en ik wil eens raden, wat ge op het hart hebt!”
„Dat kan-je toch niet! Zoo knap ben jij niet en is niemand.”
„Nu, we zullen zien! Omdat ik hier zit en geen’ penning in huis breng, ben ik hier zooveel, als het vijfde wiel aan den wagen.”
„Pieter, zwijg!” riep Moeder, terwijl haar de tranen uit de oogen sprongen.
„Luister, Moeder! Ik heb nog niet alles gezegd. Als het van u afhing, dan bleef ik mijn leven lang hier, al voerde ik geen slag werk uit. Dat weet ik, Moedertje! En zoo er sprake is, dat ik hier te veel ben, dan geldt dat u niet, dan geldt dat Vader en mijne broeders!”
„Uw Vader meent het zoo kwaad niet, jongen!”
„Dat weet ik wel, Moedertje, dat weet ik wel! En Jacob, Simon en Cornelis meenen het óók zoo kwaad niet. Maar de verdiensten zijn tegenwoordig zoo luttel, dat het hun wel ergeren moet, dat ik hier zit en niets doe om ook een stuk brood thuis te brengen. Ik wil eerlijk zijn en ronduit zeggen, dat ik als mijne broers zou doen, als één van de drie in mijne en ik in zijne plaats was. Ik heb al lang en breed gezien, hoe er gerekend en nog eens gerekend moet worden om den schralen pot betaald te krijgen, en daarom, ik ga weer naar zee!”
„Heb-je dan een schip, en ga-je weer als tweede stuurman uit?”
„Een schip heb ik nog niet. Moeder! Het is hier alles doodstroom. Ik ga ten oorlog varen!”
„Ten oorlog, jongen? Doe dat niet, neen, doe dat niet! Je kunt niet beseffen, hoe ik in gestadige vreeze zal verkeeren, als ik weet hoe je dan telkens in gevaar zijt, doodgeschoten te worden!”
„Gekheid, Moeder! Niets dan overdreven vreeze. Heb ik het dan niet moeten ondervinden, dat iemand, die ter koopvaart uitgaat, zijn leven en zijne vrijheid ook niet zeker is? Een koopvaarder, al kan deze zich ook verweren, loopt altijd veel meer gevaar, in handen van den vijand te vallen, dan een welbemand en goed uitgerust schip van oorlog.”
„Ja, jongen, dat weet ik wel. Maar wie ten oorlog vaart, is genoodzaakt de gevaren op te zoeken. Een koopvaarder ontwijkt ze uit vrees voor de lading!”
Moeder Heyn was in al hare eenvoudigheid toch uitgeslapen, en Pieter zag geen kans dit tegen te spreken. Daarom zei hij dan ook: „Jawel, Moeder, dat is zoo. Maar ik verveel mij hier aan den wal, en ik neem maar, wat ik krijgen kan. Ik beloof u, dat ik, als ik anders kán, niet ten oorlog zal blijven varen. Ik laat mij slechts aanmonsteren voor één jaar, en is er dan een plaatsje op een’ koopvaarder, dan zal ik er naar mededingen. Het is dus maar voor tijd en wijl.”
„Nu, Pieter, als je mij dát belooft, ja, dan! Want het is, zooals je zegt, mijn jongen, de verdiensten zijn zoo gering, dat wij je niet dan met opoffering van een en ander, dat we toch moeielijk missen kunnen, voor niemendal den kost kunnen geven. Maar....”
Vrouw Heyn hield hare woorden eensklaps in, alsof ze vreesde iets te zullen zeggen, dat haar’ oudsten minder aangenaam zou wezen.
„Nu, moeder, spreek gerust uit, wat gij te zeggen hebt en maak van uw hart geen moordkuil, en al is het nu voor mij niet pleizierig om aan te hooren, dat doet er niet toe. Ik[94] weet immers, dat uw goed hart er geen deel aan neemt?”
„Overhaast-je niet, meende ik te zeggen, doch .... een beetje haast maken zou toch geen kwaad kunnen. Dat kon er moeielijk uit, maar nu is het er uit. Je gelooft immers niet, dat Vader en—en—ik je wegjagen?”
„Wegjagen, Moeder? Wegjagen? Wat is dát voor praat? Gaat het dan aan, dat ik het brood, dat een ander in het zweet zijns aanschijns verdient, in luiheid help opeten? Ben ik niet vierentwintig jaar? Ben ik niet sterk, niet gezond, niet kloek? Wees gerust, lieve Moeder! Mijn eigen geweten jaagt mij de deur uit!”
„Zoo, Piet, zoo, mijn jongen! Nu ben ik gerust,” sprak Moeder en ze viel haar’ lieveling om den hals.
Nog dien eigen middag zocht Piet stuurman Nelissen op. Hij vond hem thuis.
„Zoo, Heyn, ben-je daar, jongen? Ik zie je tegenwoordig in het geheel niet! Is er averij aan boord, dat je mij komt praaien? Kom aan, leg dan aan stuurboordszij aan. Mijn bakboord is door de slagen van den Spanjool onklaar gemaakt!”
De Spanjaarden hadden onzen Nelissen zoo mishandeld, dat hij met het linkeroor niet al te best hooren kon. Kwam dus iemand aan dien kant zitten, dan verzocht hij zulk een, als hij ten minste op zijn gezelschap gesteld was, van plaats te veranderen en aan zijne rechterzijde te komen.
Pieter voldeed er dus ook aan en zette zich aan zijne rechterzijde neer.
„Verbeeld u, Moeder,” dus begon Nelissen tot eene oude vrouw, die zich ook in het vertrek bevond, „verbeeld u, dat deze jonkman met een’ haarbos als een leeuw, een half jaar geleden nog een kaal hoofd had.”
De stokoude vrouw, die wel van Nelissen alles van die galeien had hooren vertellen, doch die erg vergeetachtig was, lachte en vroeg of hij dan eene ziekte gehad had.
„Neen, Moeder, neen! Dat hebben de Spanjolen ons gebakken. Hebben we daar niet meer dan twee jaar met een kaal hoofd gezeten? Telkens als er een haartje te zien was, kwam[95] er zoo een knul en begon ons hoofd te scheren. Ik geloof, dat ze van ons haar kabels gemaakt hebben, waaraan de heele Spaansche vloot voor jaren genoeg heeft. Maar alle gekheid terzijde, Heyn, dat lange haar staat je heel niet netjes. Je mag den barbier wel eens een paar duiten laten verdienen, anders gaan alle Delftshavensche meisjes voor je aan den haal, als ze je in de verte maar zien aankomen.”
„Dat is minder, Stuur! Ik heb nu heel wat anders in het hoofd om er aan te denken. Stel-je gerust! En zoodra ik weer een scheepsdek onder de voeten voel, laat ik weer stoppeltjes maken!”
„Een goed voornemen, maar, heb-je dan een schip?”
„Nu nog niet, maar, als het maar een beetje wil, zal ik er toch een hebben eer het avond is!”
„Papperlepap, wat eene verbeelding! Denk-je, dat de schepen tegenwoordig zoo maar voor het oprapen of grijpen liggen? Als dat waar was, dan zat ik hier niet als een baliekluiver bij moeder de vrouw. Je zult lang kunnen zoeken, eer je een schip hebt, maat!”
„Toch niet; ik ga ten oorlog varen. De verdiensten zijn er thuis niet naar om nog langer den luibak te spelen. Ik moet er uit, ten oorlog of ter koopvaart.”
„Jongen, je zegt daar zoo wat! Wacht even, ik ga mijne vrouw roepen; ze staat bij buurvrouw aan de waschkuip.”
Nelissen stond op en kwam een oogenblik later met zijne vrouw terug.
„Ga zitten, vrouw, ga zitten,” sprak Nelissen, en toen ze dat gedaan had, hernam hij: „Het is maar voor een oogenblik. Ik ga weer naar zee!”
„Heb-je dan een gelukje gehad en ben-je weer aangemonsterd?”
„Neen, vrouw, nog niet! Maar hier, mijn makker Pieter, gaat zich voor één’ zeetocht ten oorlog verhuren. Dat ga ik ook doen! Ja, trek nu maar geen gezicht, alsof je een stuk van den zwabber in de gort vindt. Ik zeg maar, Pieter heeft gelijk. Beter blauwe boonen geblazen en messenvet uit te[96] deelen, dan hier als een dooddoener van een’ slampamper aan den wal armoede en gebrek lijden. Dat had ik te zeggen, vrouw! We gaan samen naar Rotterdam en van avond komen we thuis, als mannen van oorlog.”
„Is je dat nu heusch ernst, man?” klonk de verwonderde vraag: „Ik kan het niet gelooven!”
„Waarom niet, wijfke? Denk-je, dat het mij niet hindert, als ik zie, dat je bij anderen uit het werken gaat om niet alleen onzen kinderen en onze oude Moeder, maar ook mij den kost te geven?”
„Toch hindert het mij, man! Er wordt ter koopvaart altijd meer verdiend!”
„Dat weet ik wel, maar als men nu maar niet op een’ koopvaarder klaar kan komen, dan zeg ik toch: beter wat dan niemendal. Verdien ik niet genoeg om het huisgezin te onderhouden, welnu, ga dan twee, desnoods drie dagen in de week uit werken. Als ik je van de zeven dagen er maar vier in huis houd, dan ben ik tevreden. Moeder kan ook niet goed meer weg, en alles doen, wat noodig is. Bovendien, als de Moeder niet thuis is, zijn de kinderen niet gelukkig. Dus, afgesproken. Na den noen ga ik naar Rotterdam en laat mij op een oorlogsschip aanmonsteren.”
Nelissen en Pieter begaven zich des middags samen op weg en toen ze hun’ ouden kameraad Willem Adriaansz. Blokmaker ontmoetten, haalden ze ook dezen over om dienst op de oorlogsvloot te nemen.
Nog voor het vallen van den avond kwamen ze thuis. Nelissen was eerste, Pieter tweede stuurman en Willem Blokmaker bootsman op „de Samson”, een schip van twintig stukken. De Kapitein van dien bodem was Gerbrandt Jansz. Sael, een wakker burger van Hoorn. Eene week later waren ze reeds aan boord, en eer men het jaar 1602 telde, kruisten ze al op de Noordzee, met het oogmerk, Spaansche oorlogsbodems op te pikken. Ieder oogenblik toch was Spanje genoodzaakt nieuwe manschappen naar de Nederlanden te zenden, en niet alleen de Staten, maar ook Engeland, trachtten dit[97] zooveel mogelijk te beletten. Engeland deed dit niet, omdat het zooveel van de Republiek hield, maar omdat het er belang bij had, dat Spanje door den oorlog met de Nederlandsche gewesten steeds van zijne macht verloor. De Engelschen konden toen ook al rekenen. Nu liep er bovendien opnieuw een gerucht, dat in Spanje eene groote vloot uitgerust werd om het doel van de „Onoverwinlijke vloot” beter te bereiken dan deze gedaan had. Wat hiervan aan was, zegt de geschiedenis niet rechtstreeks, maar wel is het waar, dat Koningin Elizabeth van Engeland op grond van gemaakte overeenkomsten, de Staten uitnoodigde, ook eene vloot in zee te zenden om bij mogelijk gevaar niet overvallen te worden, maar bij de hand te zijn, evenals in 1588. De Staten voldeden hieraan, en zoo geschiedde het, dat omstreeks half April van het jaar 1602, Admiraal van Obdam van Duyvenvoorde met een tiental oorlogsbodems zich naar Engeland begaf en te Duins tweehonderd Staatsche soldaten ten dienste der Koningin aan wal zette. De „Samson” kreeg met andere schepen van de vloot, die onder van Duyvenvoorde stond, eene andere bestemming, doch de Admiraal zette met de hoofdvloot koers naar Spanje en vereenigde zich daar met de Engelsche vloot, onder bevel van Admiraal Levison. In het gezicht van Lissabon werd de Spaansche vloot onverschrokken aangetast, zoodat de Spanjaarden genoodzaakt waren, hun heil in de vlucht te zoeken. Zes Spaansche galeien onder bevel van Don Frederik Spinola wisten echter te ontsnappen naar het Kanaal, en reeds waren ze in de Noordzee, niet ver van Duinkerken, waar ze in veiligheid zouden zijn, toen ze stuitten op eene andere Engelsch-Nederlandsche vloot van zeven schepen. Een dezer zeven schepen was de „Samson” met volk aan boord, waarvan enkelen belust waren en hunkerden om met den Spanjaard een appeltje te schillen.
Dus, zooveel als wraak nemen?
Ja! Wat anders?
Dat is slecht!
Best mogelijk, dat het niet goed is, doch wat doet hij, die[98] een den oorlog verklaart, ooit anders dan wraak nemen. Oog om oog, tand om tand, wonde om wonde, buile om buile, dat is oorlog nu, dat was hij, dat zal hij zijn en blijven.
„Weet-je, wat ik nu toch wel zou willen?” had Pieter een paar dagen geleden aan Nelissen gevraagd toen ze, misschien voor de zesde of zevende maal in eene week of drie tijds, de Vlaamsche en Fransche kust weer in het gezicht kregen.
„Je kunt wel zooveel willen,” meende Nelissen. „Ik zou ook wel wat willen.”
„En dat is?”
„Dat we een’ flinken koopvaarder onder de voeten hadden.”
„Valt de dienst je dan tegen?”
„De dienst niet!”
„Wat dan?”
„Vraag-je nog: wat dan? Vat-je dan niet dat het de vaart en alleen de vaart is?”
„Ik snap het toch niet!”
„Ben jij dan een zeeman? Spring zoo gauw mogelijk in een’ komenijs-winkel en weeg stroop af! Is dat eene manier van doen zoo dag aan dag, week uit, week in wat heen en weer kuieren, alsof er op den heelen aardbol geen ander zout water is dan de Noordzee! Bah! Dat is straatslijperswerk! Neen, duizendmaal liever hup, vooruit, als een koopvaarder, desnoods met eene vermolmde kast over het „Matrozen-kerkhof” om de Kaap! Dat is pas het echte zeemans-leven! Wat zou jij dan willen?”
„Precies hetzelfde, maar eer ik dat deed, wat anders doen!”
„Wat anders doen? En wat zou dat zijn?”
„Vraag jij dat nog? Jij, Nelissen?”
„Ik, en geen mensch anders!”
„Welnu dan, eer ik met eene vermolmde kast naar je zoogenaamd „Matrozen-kerkhof” ging, zou ik de „Lucera” met onzen beul eerst te pakken willen gehad hebben!”
„Stel dat uit het hoofd! Zoover van honk kuiert die man niet. De „Lucera” is geen galei voor de Noordzee.”
„Jawel, maar we zullen toch wel verder komen dan de Noordzee, denk ik. Ik heb er ten minste zoo een paar woorden van opgevangen.”
„Och, het volk, dat zich evenzeer verveelt, als wij ons vervelen, vertelt voor waarheid, wat het zoo gaarne gelooft!”
„Ik heb het niet van het volk. Ik hoorde het den Kapitein tot den schipper zeggen. En als ik wel gehoord heb, dan is het heen en weer kuieren op de Noordzee nu zelfs gedaan en gaan we al verder. Dat bevel moet gisteren gekomen zijn van den Admiraal. Mij dunkt, ik zie nu Duinkerken al liggen, en kijk, daar ginder ligt het Engelsche schip de „Hope”, Kapitein Robert Mansel.”
Het duurde niet lang of er kwam een boot van de „Hope”, waarin de Engelsche Kapitein zelf zat om Kapitein Sael te verzoeken, met hem en nog een paar andere Engelsche en Hollandsche schepen de wacht te houden op de Spaansche galeiën van Don Frederik Spinola. Admiraal Levison, die bij hem aan boord was, had dit bevolen.
„Zie-je nu toch wel, Nelissen,” zeide Pieter, „dat de galeiën wel in het Kanaal durven komen!”
„Dat ze het durven? Nu, als het er op aankomt, zou ik wel willen vragen: „Wat durft de Spanjaard niet?” De Spanjaarden mogen trotschaards zijn, doch laf zijn ze niet. Maar nu er dan toch Spaansche galeiën hier zullen komen, zou ik wel willen om een’ zak vol dukaten, als ik ze maar had, dat de „Lucera” er bij was. Jongen, Pieter, wat zou ik hem van laken geven! De wol zou er afstuiven, reken er op!”
„Wie weet wat gebeurt. Maar ik ga nu ter kooi, want ik heb de hondewacht. Gegroet! Als hij komt, je weet wel wien ik bedoel, dan laten roepen, hoor! Samen geleden, samen afrekening houden! Dat klopt!”
„Slaap er gerust op, Pieter! Als hij komt, dan zullen we het er samen van hebben. Den zegen, maat!”
Dien nacht was er evenwel nog niets van de Spanjaarden ontdekt, doch tegen den middag zei Pieter opeens tot Nelissen: „Heb ik het wel, dan komt ginder wat. De Engelschman schijnt ook wat in de doppen te krijgen. Maar die mist, die mist! Er valt zoo goed als niets te zien, en als wij niet heel goed op onze tellen passen, dan kuiert de Spanjool ons zoo netjes voorbij, als je het nog nooit gezien hebt. Wij zullen er dan niets van bemerken!”
„Tut-tut! Ongemerkt voorbijkomen? Een zeilschip mogelijk, maar eene galei niet. Zoo’n groote honderd riemen maken daarvoor immers veel te veel geweld, en....”
Hij zweeg eensklaps en hield de holle hand achter het rechteroor en luisterde blijkbaar scherp.
„Wat is er te hooren?” vroeg Pieter.
Nelissen’s gezicht, dat er zoo ontevreden uitgezien had, helderde op, en met oogen, die van blijdschap straalden, zeide hij: „Het zijn galeien, die naderen. Ze zijn zelfs al dichtbij, maar om ons te pieren hebben ze de roeidollen alweer met leder bekleed. Je kent dat kunstje van ouds!”
„Wat te hooren, stuurman?” vroeg Kapitein Sael nu op Nelissen toetredend.
„Spaansche galeiën, Kapitein! Ze zijn al dichtbij! Als de galei er nu maar bij is, die ik bedoel!”
„Zoo? Zijn er galeiën waaraan je kennis hebt?”
„Of ik, Kapitein! Ik heb meer dan twee jaar op de „Lucera”, als galei-slaaf, moeten roeien, en ik ben er met mijne makkers behandeld geworden, als een dolle hond!”
„En denk-je, dat de „Lucera” er bij is?”
„Ik weet het niet zeker, Kapitein! Ik hoop het!”
„Ei, ei, liggen zijne boontjes in de week?”
„Of ze, Kapitein! Ik zal....”
„Stil, stuurman! Er komt een koeltje! Kijk de mist eens optrekken! Daar zijn de galeiën!”
„Hoezee! Hoezee!” riep Nelissen, en naar Pieter loopende,[101] die even tusschendeks gegaan was, klonk het: „Pieter, onze bekende is er! Kom, jongen, kom! Hoezee!”
Daarop liep hij weer naar het dek.
„Is de „Lucera” erbij, Nelissen?” vroeg de Kapitein. „Ik ken ze niet.”
„Ja, ja, Kapitein, die middelste is het. Ze zal immers onze partij zijn, Kapitein?”
„Misschien, stuurman, misschien! Dat hangt van omstandigheden af.”
„En van den Engelschman?”
„Ook al!”
„Als die dan maar niet bang is!”
„Sir Mansel bang? Evenmin als de beste Hollander, stuurman! Reken er op, als het van hem afhangt, dat we werk aan den winkel krijgen.”
„Het is te hopen! Mijne handen jeuken om aan den slag te gaan.”
„En de mijne ook,” liet Pieter zich hooren.
„Best, mannen, best! Maar, Nelissen, ga nu eens met die jeukende handen aan het roer! Houd eene streek meer Noord, ééne streek is genoeg.”
Weldra was Nelissen aan het roer.
„Het gaat goed! Het gaat best,” sprak de Kapitein, die bij zijn’ eersten stuurman stond. „We steken den luî prachtig de loef af. Niets beter toch dan een zeilschip, als er wind is. Wat beduidt zoo’n logge galei dan? Hoort me die riemen eens slaan! Ze zetten het op alle haren en snaren om het van ons te winnen!”
„Arme menschen,” zeide Pieter, die toch nu een oogenblik van medelijden had, „elk voetje terug kost-je een zweepslag! Nu, stakkerds, je zult gauw genoeg uit je lijden zijn! Rekent er op!”
„Een vreeselijk lot toch! Geketend aan de roeibanken, worden ze eenvoudig, als onderdeelen van het schip beschouwd. Geen mensch, die eene hand uitsteekt om hen te redden, als de schuit naar den kelder gaat! Maar, daar gaat de[102] Engelschman den Franschen wal halen. Goed gedaan! Duinkerken is te dicht bij, en vijf minuten mist, hup, ze zijn in veiligheid,” sprak de Kapitein.
„Mag ik raad geven, Kapitein?” vroeg Nelissen.
„Jawel! Wat zou-je willen?”
„Wat ik wil, Kapitein? Ik wil met de „Samson” die kast in den grond zeilen. Ons schip heet niet voor niemendal naar dien ouden Richter van Israël!”
„Doe wat je kunt! Ik geef vergunning! Ten minste zoo lang we den boêl niet in de war sturen!”
De Bevelhebber der Spaansche vloot, die aanvankelijk plan scheen te hebben, met zijne overmacht zich op de Engelschen en Nederlanders te werpen, gaf, het groote Engelsche Admiraalsschip ziende, last om terstond de zeilen te geien, en begon tegen den wind in terug te roeien, om vervolgens, onder begunstiging van het nachtelijk donker of den mist, zich stil uit de voeten te maken en dan vervolgens te trachten, de havens van Duinkerken of Nieuwpoort te bereiken. Sir Levison, de Engelsche Opper-bevelhebber, die een ervaren zeeman was, begreep evenwel terstond de bedoeling van Spinola, en gaf Kapitein Jones van de „Advantage” last, naar Sluis te loopen en daar de Staatsche schepen te waarschuwen voor de plannen, die de vijand duidelijk toonde te hebben. Spinola scheen in het eerst niet te vermoeden, dat men hem begrepen had, doch het gestadig vuren van het Engelsche Admiraalsschip, zonder dat de kogels hem konden bereiken, benevens de lantaarns, die Sir Levison in de stengetoppen voerde, maakten het hem ten laatste duidelijk, dat dit alles slechts eene waarschuwing voor andere vijandelijke schepen was, en dat het niet lang zou duren, of hij zou zich tusschen twee vuren bevinden. Hij veranderde derhalve van koers, en tegen den avond was hij zoo dicht onder de Engelsche kust, dat verscheidene Turksche galei-slaven, na hunne boeien doorgevijld te hebben, zich in zee wierpen en zwemmende den oever bereikten.
Hadden al die arme mannen dat maar kunnen doen![103] Ingeval er gevochten zou worden, waren zij immers geheel weerloos en werden door vriend noch vijand ontzien.
Intusschen begon de wind te liggen. Dat was iets in het voordeel der galeien, die er een goed gebruik van maakten ook.
Toch liep Spinola, die door het wijken van den Engelschen Admiraal naar de Fransche kust in den waan gebracht was, dat men van het vervolgen afgezien had, leelijk in de fuik, en de Engelsche en Nederlandsche schepen, die bij Duins lagen, in den boeg. Deze ontvingen hem niet heel malsch, zoodat Spinola genoodzaakt was, af te houden. Thans zou hij mogelijk den dans ontkomen zijn, ware niet de wind opgestoken. Levison maakte hiervan gebruik en sneed den Spanjaard den koers af. Het werd aardedonker, en reeds meende Spinola op weg naar Sluis te zijn, toen Levisons schip de „Hope,” hem ontdekte en de volle laag gaf. Hoewel hoofdzakelijk op goed geluk af was gevuurd, werd van de vijandelijke galei de groote ra afgeschoten en de schuit zelve, dat is de romp van het schip, werd zoo doorboord, dat men de galei-slaven en de bemanning om genade en hulp hoorde schreeuwen. Terwijl men deze galei naderde en de gevangenen wilde overnemen, naderden de vijf andere galeiën. De Engelschen lieten nu het gehavende schip aan zijn lot over en vielen de overige vijandelijke vaartuigen aan, die schielijk ter zijde weken.
Om tien uren evenwel verdeelden zich de donkere wolken, die in het Zuiden en Zuidoosten opeengepakt waren en de maan goot haar licht over het watervlak.
„Daar is de „Lucera”! Daar is de „Lucera”!” juichte Pieter, die nu aan het roer stond.
„Kijk, kijk, die beul Calliado staat bevelen uit te deelen,” riep Blokmaker. „Ik herken hem! Hij is het, en geen mensch anders!”
De „Lucera” scheen op de „Samson” te winnen.
„Zet alle zeilen bij!” beval Kapitein Sael.
„Wil ik je helpen, Pieter, mijn jongen?” vroeg Nelissen.
„Dank-je! Kan het wel alleen af!” bromde Pieter en geloofde[104] in alle eenvoudigheid, dat God hem zijn’ beul in handen had geleverd, om hem de wreede mishandelingen betaald te zetten.
Dat Pieter zijn’ Bijbel trouw las, wil ik gaarne gelooven; dat hij zijn’ Bijbel begreep, betwijfel ik.
Maar men valle den jongen man niet te hard. Het is gemakkelijk gezegd: „Men mag geen kwaad met kwaad vergelden,” als men niet in de gelegenheid komt om zich te wreken. Maar komt die gelegenheid, nu, de groote Spreukschrijver zeide het al: „Wie zichzelven overwint, is sterker dan hij, die steden verwoest.” Bovendien was Pieter niet alleen baas. Al had hijzelf het schip eene andere richting willen geven om zijn’ vijand te laten ontkomen, het volk zou hem het roer uit de handen gerukt hebben, en trots zijn tegenstreven, wraak hebben uitgeoefend. Maar Pieter behoefde de manschappen niet aan te vuren, en er was geen oogenblik sprake van om hem het roer uit de handen te rukken. Hijzelf wilde wraak nemen en hij knarsetandde van woede en spijt, als hij zag, dat de „Lucera” ook maar iets op de „Samson” won. Zonder twijfel werden de arme galei-slaven met vreeselijke slagen aangedreven, zoo krachtig te roeien, als slechts in hunne macht was.
Maar zweepslagen belett’en den wind niet, te doen, wat deze kan. Zie, de zeilen van de „Samson” zwellen weer!
„Hoezee, dat gaat er op los! Hoezee!”
Het daverend gejuich der rauwe, Hollandsche varensgezellen wordt op de „Lucera” gehoord.
Hoort die zweepslagen eens neerkomen!
Hoort die riemen zich met verbazende snelheid in het water bewegen!
Het leder springt door de krachtige wrijving uit de dollen!
Men hoort op den Hollander de slagen, die op de ruggen, vol bloedige wonden, nederdalen, striemend neerkomen. Men hoort het brullen van pijn en van woede, dat de weerlooze, geketende kaalhoofden na elken zweepslag laten hooren.
Eigen schuld, dat ze die duldelooze pijnen op den vermagerden en gekorven rug, of op welk ander lichaamsdeel[105] ook, zoo voelen! Waarom willen ze maar niet begrijpen, dat ze geen levende wezens meer zijn? Zullen ze dan ook nooit leeren inzien, dat ze van hout of van ijzer zijn en dat hout en ijzer geen pijn voelen? Dat wil Don Calliado immers?
O, domme, domme kaalhoofden! Uw drilmeester Don Calliado spant toch zijne uiterste krachten zoo in om u zoo knap te maken, dat gij niets meer voelt, niets, niets meer!
Hij is zoo’n edele beul, die Don Calliado!
Maar weg met alle gedachten! Daar is de werkelijkheid!
De Hollanders winnen den afstand; ze winnen den wind.
Nog één, één oogenblik!
Men heeft de „Lucera” bereikt!
Een gil, een akelige gil van zoogenaamde vreugde wordt aan het roer gehoord. Pieter stoot dien uit: hij kan zich niet langer bedwingen.
Het Hollandsche bootsvolk schreeuwt mede.
Nog één oogenblik, nog twee seconden!
Nog één!
Een vreeselijk gekraak wordt vernomen en het angstgeschreeuw der arme galei-slaven klinkt akelig uit het schip. De „Samson” is met volle vaart de „Lucera” tegen bakboordszij geloopen. De riemen zijn verbrijzeld; het achterschip en de koker van het roer zijn stuk geslagen, en de gehavende galei helt zóó over, dat de arme slaven tot hun middel in het water zitten.
Maar het werk der wraak is nog niet voltooid.
Als razenden loopen de Hollanders naar de kanonnen en vuren deze tweemaal af.
„Misericordia! Misericordia!” roepen de Spanjaarden.
En beneden uit het schip klinkt uit andere monden, maar nog veel rauwer, huilender en angstiger: „Misericordia! Misericordia!”
Nelissen en Pieter behoeven niet te vragen wie dat vreeselijk hulpgeroep letterlijk uitbrullen! Zij weten het goed, al te goed, en toch .... toch geen medelijden, geen deernis!
Kapitein Sael kan het moeielijk langer aanhooren. Redden[106] wil hij niet, maar moorden, zóó moorden, neen, dat wil hij toch ook niet; hij kan het niet ook. Daarom: „Afhouden!”
Ze houden af, maar dat baat de „Lucera” niet, want ze wordt door andere Hollanders aangevallen. De Spanjaarden houden stand. Don Calliado weet van geen wijken of zich overgeven. Hij verdedigt zich tot hij van al zijn volk alleen overschiet. Daar treft hem een kogel en stervend valt hij neer.
De Hollanders springen vlug op het zinkende schip. De plundering begint. Als of ze geboren roovers en niets anders zijn, breken ze alles open en reppen zich om met hun’ roof te ontkomen, als ze bemerken, dat de „Lucera” steeds dieper zinkt, want .... verdrinken willen de roovers niet. Verdrinken mogen zij, de boeven daar beneden op de galei-banken.
Daar komt de „Samson” weer aan.
Wie heeft er berouw gekregen, dat de bodem niet geheel en al vernietigd werd?
Pieter soms? Of Nelissen? Of Kapitein Sael? Blokmaker?
Wie weet het?
Bons! Een nieuwe stoot treft het ontredderde schip.
Sneller begint nu de „Lucera” te zinken.
Sael ligt in hare onmiddellijke nabijheid, doch geen mensch, die de hand tot redden der arme slaven uitsteekt.
Hoort, hoort, wat verschrikkelijke kreten stijgen uit het hol van het vaartuig op!
Het zijn de arme kaalhoofden, die aan de roeibanken vastgeketend zijn. Het zijn de niet levenlooze onderdeelen van het schip, die deze kreten laten hooren.
Hoort, hoort, Pieter, Nelissen, Blokmaker! Hoort, mannen! Eens waart ge als zij! Als gij daar nog eens op die banken geklonken waart!
Erbarming! Erbarming! O, hebt gij dan een Don Calliado’s hart? Een koud, ijskoud steenen hart soms, als de man uit het sprookje?
„Hebt uwe vijanden lief! Zegent hen, die u vloeken! Bidt voor hen, die u geweld aandoen!” Gij leest het in uw’ Bijbel, die u, zooals gij zegt, zoo dierbaar is!
En die arme kaalhoofden zijn uwe vijanden niet eens! Zij haten u niet! Zij deden u nooit geweld aan!
Hebt medelijden, o, hebt medelijden! Slaat hunne ketenen stuk! Neemt ze op, die mannen! Draagt ze aan boord! Kleedt en voedt ze!
Harten van menschen, die u Christenen noemt, hebt lief, o, hebt lief! Redt, redt die armen! Eens waart gij als zij!
Tevergeefs! Men hoort niet. Het medelijden is doof.
Mannen, mannen dan! Wie weet, hebben die arme slaven geen vrouwen, die langs het heerlijke Oosterstrand troosteloos zullen uitzien naar de terugkomst van hare echtgenooten, van wie ze niet weten, waar zij zijn! Wie weet hoeveel arme kindertjes daar ginds aan het strand der zee staan om aan de stoeiende golfjes te vragen: „Wanneer brengt gij ons lief Vadertje weer? Wij verlangen zoo naar hem! Ons hartje vraagt zoo telkens naar hem! Zegt, golfjes, wanneer? Wanneer?”
Tevergeefs! Geen traan rolt langs de wangen dier geharde zeelieden, als de laatste flauwe kreet gesmoord wordt door de golven, waarin de „Lucera” thans verdwijnt.
Het is stil aan boord van de „Samson”.
„De rekening is betaald met den interest er bij!” zegt Pieter tot Nelissen.
Doch zie, het was alsof op het eigen oogenblik Moeder Heyn hem terzijde trad en hem in het oor fluisterde: „Pieter, mijn jongen, de rekening was met den dood van Don Calliado immers al vereffend? Wat hadden die ongelukkige galei-slaven u dan toch misdaan? Zeg, jongen?”
De stem van Kapitein Sael roept weer tot den arbeid. De stilte is voorbij. Er valt nog veel meer te doen.
De Spaansche vloot werd verslagen, en alleen Spinola was zoo gelukkig, na door de Staatschen tot voorbij Westkapelle gejaagd te zijn, eindelijk te Duinkerken binnen te loopen. Hij redde hierdoor voor Spanje eene waarde van tweemaal honderdduizend dukaten van goud en zilver, eene groote som voor dien tijd. Maar dat was alles, wat van de Spaansche vloot overgebleven was.
De Nederlandsche schepen keerden naar hunne havens weder, en voor het volk, dat er op diende, was voor dat jaar het gewerk gedaan.
Nelissen, Pieter Heyn, Blokmaker, en al gij anderen van de „Samson”, de handen op het hart en met de geroemde zeemans-rondheid antwoord gegeven op de vragen: „Zijt gij tevreden over uw werk? En zegt, wat waart gij daar op zee: Mensch of tijger?”
In het voorjaar van 1608 lag op de Maas te Rotterdam de kloeke koopvaarder de „Muskaatboom” gereed om uit te zeilen. Het was een der schoonste schepen, die de Oost-Indische Compagnie, welke in 1602 opgericht was, in de vaart had. En op dat schoone schip was eene bemanning, die genoemd mocht worden. Het was een uitgelezen manschap van den schipper tot den pluimgraaf.
De schipper was een stevige veertiger, die Huygens had kunnen helpen om dezen in zijne „Scheepspraet” de regels te geven:
Hij heette Rogiersz., en had reeds twee reizen naar Amboina gemaakt en telkens met bijzonder geluk.
De eerste stuurman was Pieter Pietersz. Heyn. Na zijn’ zeetocht onder Admiraal van Obdam van Duyvenvoorde, had hij met Nelissen de vaart ten oorlog vaarwel gezegd. En zulks niet zoo geheel ten onrechte. De Oost-Indische Compagnie[109] toch bood veel meer kansen van gewin aan, dan de oorlogsvaart, en ieder matroos droeg in dien tijd, als hij maar wilde, de verzekering met zich om, dat hij door moed en beleid zeker schipper op een’ koopvaarder kon worden, zoo niet heel wat meer. Wel had Pieter Heyn zoo tusschenbeide weer eens dienst gedaan op verschillende oorlogsbodems, en had hij zelfs den zeeslag bij Gibraltar nog mee helpen winnen, doch dat was dan ook maar bij die gelegenheden, dat het Vaderland door den bedreigden handel, in gevaar gebracht werd, en koopvaardij-bodems tijdelijk dienst doen moesten, als schepen van oorlog. Zoo iets had dikwijls, nog heel lang na dezen tijd, plaats.
Er had met Pieter evenwel nog eene andere verandering plaats gegrepen. Te Rotterdam had hij kennis gekregen met een’ zekeren Claes De Reus, een’ schipper, die zeer gelukkig gevaren had, en die nu terwille van zijne vrouw, die, evenals hij, bejaard begon te worden, den zuidwester aan den kapstok gehangen had, om er hem niet meer af te nemen.
Deze Claes De Reus had slechts twee kinderen, beiden meisjes. Eene van deze heette Annetje, en Pieter zag in haar zijne Moeder, zoo hij meende, verjongd terug. Ze was stil, vlijtig, zuinig en vroom. Dit laatste niet in schijn, zooals, ongelukkig genoeg, ook toen het geval wel eens was, neen, ze was het inderdaad.
Onze Pieter bracht zijne Moeder eens in kennis met haar, en daar die goede vrouw in Annetje werkelijk veel van zichzelve terugvond, zoo had ze er niets tegen, dat heur Pieter haar tot vrouw nam.
En Vader Heyn dan? Deze had toch ook wel wat te zeggen in zulk eene zaak?
Neen, Vader Heyn’s goed- of afkeuring vroeg men niet. Zoo langzamerhand was hij lichamelijk gaan aftakelen, en kon hij zelfs niet meer uit visschen gaan. Pieter was de aangewezen man om voor hem en zijne Moeder te zorgen, want zijne broeders, die al gehuwd waren, hadden voor hun eigen klein gezin het dagelijksch brood, doch meer ook niet.
Gelukkig had Piet ruime verdiensten en kon hij zijne Ouders best onderhouden, doch zie, toen Vader aan den wal stilletjes kwam leven en hij niet meer werkte, hield het aftakelen van het lichaam zoo goed als op, terwijl de geestelijke vermogens verminderden, en vrij sterk ook, zoodat hij ten laatste begon te suffen en alles best vond, onverschillig, of het goed of kwaad was. Van de zee, eens zijn lust en leven, scheen hij niets meer te weten.
Heel anders was het met Claes De Reus, doch deze was heel wat jaren jonger dan de oude Heyn, die al half de veertig was eer hij aan trouwen dacht. Dit was met De Reus het geval niet geweest en hij was op pas twee en twintigjarigen leeftijd al gehuwd. Heel goed had hij nog verscheidene jaren kunnen varen, doch daar hij zijne schaapjes op het droge had en Annetje zijn eenig kind was, had hij, ter wille van die twee, den zuidwester aan den kapstok gehangen en was hij bij honk gebleven.
Bij honk, dat is, steeds thuis, dat was hij, maar met zijn hart en al zijne gedachten was hij nog altijd op zee, en het verheugde hem, dat een flink zeeman, als Pieter Pietersz. Heyn, om de hand van zijne lieve Annetje vroeg. Ze werd hem dan ook niet geweigerd, en, eer de „Muskaatboom” uitliep, waren Pieter en Annetje een paar geworden.
Toch had hij aan hare Moeder wat moeten beloven. En dat was, zóó zuinig te leven, als hem mogelijk was; alle eerlijke middelen in het werk te stellen om gauw schipper te worden, en dan een spaarpotje zien te maken, dat groot genoeg was om zoo spoedig mogelijk ook zijn zeemanspak in de kast te bergen.
Willem Adriaensz. Blokmaker was tweede stuurman en Steven, bootsman op hetzelfde schip.
Aan boord van het schip bevond zich ook een koopman, Evertsz. geheeten. Zulk een koopman ging meestal mede, als zaakgelastigde van de Compagnie, en aan hem was het handeldrijven en het koopen der lading toevertrouwd. Wilde hij bijvoorbeeld op de heen- en terugreis nog andere plaatsen[111] aandoen om daar het een of ander te koopen, dan geschiedde dit, als de schipper het goed vond, want boven dezen stond hij niet, en hij had aan boord zelfs niets te bevelen en moest zich onderwerpen aan het gezag van den schipper, die hem dan ook meer als passagier beschouwde, hoewel hij uit den aard der zaak, als de verhouding tusschen beiden goed was, hem zeker nogal dikwijls raadpleegde. Later echter kreeg zulk een koopman nogal wat voor het zeggen.
De „Muskaatboom” was uitgerust met bestemming naar Amboina, op welk eiland van den Molukschen Archipel, in dien tijd door de Compagnie de voornaamste handel gedreven werd.
Op het oogenblik dat wij, in gedachten, op de „Muskaatboom” aan dek stappen om, in gedachten, de reis mede te maken, vinden we er nog vele vrouwen, die gereedstaan om van hare mannen afscheid te nemen. Onder die vrouwen zijn ook Pieters vrouw en Moeder.
Schipper Rogiersz., die niet getrouwd was, en ook al sinds lang geen Ouders meer had, kon niet begrijpen, dat groote mannen zoo klein konden worden op het oogenblik, dat ze van vrouw, Moeder of Vader afscheid namen, en daar de gelegenheid nu gunstig was om te vertrekken, zoo naderde hij het afscheidnemende hoopje en zeide: „Gansbloed, zou men niet zeggen, dat hier eene stortzee overdek geslagen is? Wat beduidt al dat gehuil, al dat gelamenteer toch? Fij, en dat voor mannen! Komtaan, gij daar met uwe witte huiven, den valreep af, of ik neem allen mee om je in de Oost-Indiën tegen peper te verruilen.”
Hierop wenkte hij een’ sloeproeier, die, in de hoop van een vrachtje te krijgen, met zijne jol aan den wal lag.
De man begreep dat wenken best, maakte de jol los en roeide ze naar de „Muskaatboom”. Niet zoodra lag hij bij den nog uithangenden valreep, of schipper Rogiersz. riep hem schaterlachend toe: „Krijn, een hoop sliknatte, witte zeilen. Hallo, man, er is een mooie duit aan te verdienen. Breng ze naar den wal, dan kunnen ze droog zijn tegen den tijd, dat we terugkomen.”
De „witte zeilen” waarmede de vrouwen bedoeld werden, waren niet zoo goed, of ze moesten in de jol overstappen, en nauwelijks was dat geschied, of Pieter naderde den schipper, veegde zich met een’ zijner vuisten een paar tranen van de wang en sprak: „Tot uw’ dienst, schipper! Ik ben klaar. Wat wil u?”
„Wat ik wil? Bij mijne ziel, vraag-je dat nog? Ik wil onderzeil! Hoe eer hoe liever!”
„Goed, schipper!” luidde het antwoord, en onze wakkere eerste stuurman liet alles in orde brengen, en toen dit geschied was, werd de „Muskaatboom” van zijne ankers losgemaakt en—vooruit ging ze!
Aan den wal stonden nog vrouwen. Zij wuifden met handen en zakdoeken. Pieter Heyn wuifde terug, wischte nog tersluiks een’ traan weg, en .... klaar was hij. Van top tot teen was hij een zeeman, even als zijn schipper.
Aanvankelijk kon een man, als Rogiersz. was, moeielijk gelooven, dat iemand, die bij het afscheid nemen van vrouw of Moeder zich zijne tranen niet schaamde, een flink zeeman was. Hij meende, dat zoo iemand aan boord al heel gauw door een soort van heimwee zou overvallen worden, en dat hij in tijd van nood te week- en te flauwhartig zou zijn om flink aan te pakken. Het was dus geen wonder, dat hij van Piet Heyn en al dat ander „tuig van tranenknijpers” al heel weinig verwachting had, en spijt gevoelde, dat hij bij de aanmonstering van het volk er niet op gelet had, of het was als hij, zonder Ouders, vrouw of kinderen. Heel vriendelijk werden Piet Heyn en zijne teerhartige vrienden in den beginne door den schipper dus niet behandeld. Deze tegenzin in die „tranenknijpers” duurde echter niet zoo heel lang, want zijn scherpziend oog zag gauw genoeg, dat mannen met harten ook mannen van flinke daden konden zijn, en toen hij dat eenmaal gezien had, dacht hij er heel anders over en toonde hij voor al zijn volk een uitnemend schipper te zijn.
Reeds aanstonds bewees Pieter, dat hij nog wat meer kon[113] dan tranenknijpen, want met vaste hand bestuurde hij de roergangers, zoodat de „Muskaatboom”, onder het lossen van een paar kanonschoten tot afscheid, statig en met vasten gang de rivier afzakte.
„Goede reis!” klonk het in alle stilte van den wal uit den mond des koopmans, en dat beduidde: „Maak maar goede zaken!”
„God behoede u!” fluisterden vrouwen en Moeders, terwijl ze bij den ingang der straat nog even naar de toppen der masten zagen, en men dacht er bij: „Wat zullen we blij zijn, als je weer terugkomt!”
„Vaartwel, vaart allen wel!” was de laatste uitroep van den matroos, die deze woorden uitsprak in het gebulder van het geschut, en hij verlangde al de vreugdeschoten te hooren bij de terugkomst. Die schoten klonken mooier, vond hij.
Na eene voorspoedige reis van vier dagen zeilde de „Muskaatboom” het Kanaal uit, en den Atlantischen Oceaan in, en heel de bemanning wenschte, dat die aanvankelijk gelukkige en voordeelige tocht eene voorspelling mocht zijn van een goed einde.
Maar, niets veranderlijker dan het weder, en niets zoo wispelturig als de wind.
Men mocht wenschen, wat men wilde, er zou gebeuren, wat gebeuren moest.
„Wel, stuurman, als we zóó in de Oost komen, dan mag dat wel met een krijtje aan den balk geschreven worden,” zeide koopman Evertsz. op zekeren avond, terwijl hij zich op het achterschip bij Pieter neerzette.
„Ja, koopman, dat geloof ik ook. Wij zijn de Linie al gepasseerd en naar ik van den ouden Marten gehoord heb, gebeurt het vaak, dat een schip daar soms weken lang ronddrijft zonder maar wat vooruit te komen.”
„Geloof niet alles, wat die oude zeerob vertelt. Hij krijgt de gebreken van den ouden dag en ziet altijd leeuwen op den weg,” luidde de opmerking des koopmans, die genoemden Marten, een’ ouden zeerob, die niet heel veel ontzag en[114] eerbied had voor een’ koopman aan boord, ja, hem maar al te vaak als een „sta-in-den-weg” beschouwde, niet goed lijden kon.
„Het moge zijn, dat Marten te veel zwarigheden ziet,” hernam Pieter, „maar hij is veel meer dan wij een man van ondervinding. Op eene leugen heb ik hem nooit betrapt.”
„Hoe zou-je dat ook kunnen? Je bent toch, om zoo te zeggen, nog groen, want het is immers je eerste groote reis?” antwoordde de koopman. „Geloof me, ik, als koopman van de Compagnie, kan meepraten, want alle scheeps-journalen kreeg ik in handen. Ik zeg, dat Marten een groote spekschieter is, die zich verbeeldt de wijsheid in pacht te hebben, omdat hij al meer reizen naar de Oost gedaan heeft. Mij kan hij althans niets wijsmaken; ik ben gelukkig wat meer belezen en zoo dom niet uitgevallen.”
Terwijl koopman Evertsz. zoo aan het grootspreken was, stond de man, over wien hij het had, tegen het achterschip, dat volgens den bouwtrant van die dagen veel hooger was dan het gewone scheepsdek. Op dat hoogere gedeelte van het schip, dat men de „Campagne” noemt, mogen alleen de Officieren komen, en aan boord van de koopvaardij-schepen behoorden stuurman en koopman daar ook bij. De mindere man mocht er alleen komen om schoon dek te maken, of als het hem bevolen werd, er werk te verrichten, en natuurlijk kwamen daar ook de roergangers, die den stuurman aan het roer moesten helpen, want sturen op zee is een veel te zwaar werk voor één’ man, vooral bij zware zeeën en als het schip de ruimte niet heeft, zoodat het veel moet uitwijken, evenals een rijtuig op een’ weg, waarop veel verkeer is.
Nu had Marten de wacht en stond dicht onder de campagne, zoodat hij alles hooren kon, wat de koopman zeide.
„Zoo’n blaaskaak,” mompelde hij. „Of hij den stuurman aan zijne zijde krijgen zal? Ik denk van neen, want die Pieter Heyn lijkt mij een flink zeeman.”
Pieter had op de grootspraak van koopman Evertsz. met geen enkel woord laten hooren, wat hij dacht.
Dat viel Evertsz. tegen en daarom zeide deze nu: „Ik hoop niet, dat gij zoo gek zult zijn als de schipper!”
„De schipper gek?” vroeg Pieter verstoord en driftig.
„Nu, gek! Ik bedoel niet, dat het hem in de bovenkamer hapert, dat niet. Ik wou hem alleen maar een beetje verstandiger en minder lichtgeloovig hebben. Ik houd het er zoo voor, dat de Compagnie eene betere keus had kunnen doen, en dat ze met hem wel wat bekocht is.”
„Maar, koopman,” riep Pieter nijdig en verontwaardigd uit, „hoe kan u zoo iets van schipper Rogiersz. vertellen? Hij te lichtgeloovig en te weinig verstandig! Hoe komt u er toch aan om dat te meenen? Maar aangenomen, dat hij die groote gebreken heeft, waarom heeft u het dan niet aan de Heeren der Compagnie gezegd vóór ze hem benoemden?”
„Nu, dat is vrij duidelijk. Toen wist ik het nog niet!”
„En weet gij het dan nu?”
„Ja! Hij luistert naar het geleuter van Marten! En wie een paar heldere oogen in een verstandig hoofd heeft, die zal het met mij eens zijn, dat Rogiersz. eigenlijk een groote sukkel is en niet verdient schipper van de „Muskaatboom” te zijn.”
„Maar, koopman, dat....”
Pieter hield zich eensklaps in.
„Nu, wat wildet gij zeggen?” vroeg Evertsz. „Ik houd van een rond en openhartig woord.”
„Welnu, als gij het dan weten wilt, hoor dan! Schipper Rogiersz. staat veel te hoog bij mij aangeschreven om te dulden, dat iemand, al was hij Zijne Excellentie Prince Maurits in persoon, hem minacht en minachtend over hem spreken durft. Evenals ik, doet gij voor de eerste maal de reis naar de Oost, maar zee zonder land zag ik toch dikwijls, en u nooit. Als zeeman heb ik dus recht om van schipper Rogiersz. te zeggen, dat ik zijne eerste dwaze en onverstandige daad nog zien moet. Maar behalve dat, gij moogt zoo niet over hem spreken, want dat is niets minder dan rebellie. Ik mag die taal ook niet aanhooren, want ook ik ben verantwoordelijk[116] ervoor, dat het gezag van den schipper door ieder, van mij af tot den pluimgraaf, gehandhaafd wordt. En wat den ouden Marten betreft, eerlijk beken ik, dat ik dikwijls de schouders ophaal, als hij wat zegt, maar dat is geen spotten, dat is bekennen, dat ik het niet weet, en voor mogelijk houden, als ik zijne ondervinding heb, dat ik het óók voor waarheid houd. En nu heb ik het gezegd, zooals ik het meen met ronde en openhartige woorden, die ge zelf wildet. Euvel duiden zult gij ze mij dus niet! Ik wensch u goeden avond, koopman! Mijn werk wacht me!”
Pieter stond op en ging bij den man aan het roer om de noodige aanwijzingen te geven, doch Marten stond beneden bij de campagne van pret in de handen te wrijven, mompelend: „Die Heyn is een man naar mijn hart! Hij verstaat de kunst om iemand de volle laag te geven!”
De koopman had geen pret. Nijdig stond hij op om naar zijne hut te gaan, terwijl hij bromde: „Met zulk dom en betwijs zeevolk is de Compagnie over een paar jaren naar de maan!”
„Koopman,” riep Marten, die nu voor den dag kwam, „als u nog meer zulk moois van mij en den „Ouwen” weet, zoek dan een’ anderen winkel op om het kwijt te raken.”
„Je bent een brutale vent, en ik zal je op staanden voet aanklagen,” zeide Evertsz.
„Bij den „grooten sukkel” zeker?” sarde Marten.
Evertsz. bromde zoo iets, dat het tegenovergestelde was van iemand wat goeds toewenschen en trad zijne hut binnen. En als hij nu dagen aaneen maar heel weinig aan dek kwam, en dan bijna niemand te woord stond, gniffelde Marten: „Hij is zeker leelijk te haring gevaren en de graten zitten hem in de keel.”
Met ongekenden voorspoed ging alles tot ze zoo ongeveer op twintig graden Zuiderbreedte tusschen de eilanden Mauritius en Madagascar gekomen waren. Hoewel deze eilanden op de heenreis gewoonlijk nooit aangedaan werden, had de schipper besloten één dezer twee, ja, als het kon, beide aan te doen,[117] in de hoop er wel iets te vinden, dat van hunne gading zijn zou. Het eiland Mauritius zelf was onder dien naam toen nog niet zoo bekend, doch de eilandengroep, waartoe het behoorde, kende men wel.
Het was nacht en daar het nieuwe maan was, vrij donker. Men stelle zich zulk een’ nacht evenwel niet voor als een’ van onze nachten. De lucht is in die streken veel helderder. In Perzië kunnen de nachten, waarin de maan niet schijnt, nog zóó helder zijn, dat men niet al te kleine letters zeer goed, enkel bij het licht der sterren, lezen kan, en hoewel het op zee, door de vele dampen, die opstijgen, nu niet zóó helder is, als in Perzië, toch zijn de nachten tusschen de Keerkringen, ook op den Oceaan, in den regel veel minder duister dan bij ons.
Pieter had de wacht en stond wat te praten met den roerganger, die ditmaal onze Marten was. Het gesprek scheen echter niet al te best te willen vlotten en dit bevreemdde Pieter, want Marten was een echt praatvaartje.
„Praktizeer-je over wat?” vroeg Pieter eindelijk.
„Ja, Stuur! Ik praktizeer zoo een beetje over het weer. Er zit wat in de lucht, dat niet goed is. Het schip werkt meer en de zee begint hol te staan. Ik vertrouw het zaakje niet!” Met dat „werken van het schip” bedoelde de oude matroos, dat hij de onderscheidene deelen van het schip, ten gevolge van de beweging der zee, tegen elkander hoorde wrijven. De uitdrukking: „het schip werkt,” wordt nog altijd in dien zin gebruikt.
„Het is ook drukkend heet! Er kon wel eens een stoker op til zijn.”
„Ja, Stuur, ik heb al gezegd: als we zóó in de Indiën komen, dan is dat wel een soort van wereldwonder. Het gaat waarlijk wat àl te mooi! En nu zegt Blokmaker wel: „Je lijkt wel een stormvogel en je bent een ongelukskraaier, die den boer en zijne varkens voor Oom Joost en gevolg aanziet,” maar ik laat hem kallen. Zulk een onbevaren brasem heeft geen kennis van deze wateren.”
Blokmaker, de tweede stuurman, die de wacht niet had, was een half uurtje geleden ook aan dek gekomen, omdat de snikheete lucht daar beneden hem het slapen belette. Toen hij nu Marten weer zoo echt op zijn ouderwetsch hoorde doorslaan, riep hij hem toe: „Komaan, onze oude baas zit weer op zijn praatstoeltje! Verder, maat, verder, dat frischt een mensch op!”
„Een mensch, ja, maar ongelukkig ben je er geen,” spotte Marten. „Alével zal ik maar net doen, alsof je er een bent. Luister dan, want het is tot je bestwil. Zie-je, maat, ik zeg altijd maar: het is hier de Noordzee niet, waar zulk een baaivanger een’ blauwen Maandag of wat heeft liggen zwalpen, als eene kubboot in de deining!”
„Nu ja,” antwoordde Pieter, die eigenlijk niet wist hoe hij aan den uitval van den praatzieken, ouden matroos een einde zou maken, „nu ja, maar Blokmaker meent het zoo kwaad niet!”
„Niet kwaad meenen! dat zou er ook nog bij moeten komen, zei grootje, en ze stak bijna haar’ vinger uit de heete asch in kokend water om hem een beetje af te koelen. Dat zou er nog bij moeten komen! Hoor eens, stuurmannetje, de goede niet te na gesproken, de schepen van de Compagnie hebben meestal een raar soepzoodje van bemanning aan boord. Wilde daar gisteren die Steven, de bootsman, me niet met het leukste gezicht van de wereld wijsmaken, dat men de konste van ter zee te varen zoowel uit boeken leeren moet, als op zee zelf? En al zeg ik al: man je schiet met spek, als eene kat met peperbollen, dat leutert maar toe, als doove Neel, die meende, dat ze stommetje speelde, omdat ze zichzelve niet verstond, en haar mond ging als een klappermolen in den kerseboomgaard, van Zondagmorgen twaalf uur tot Zaterdagnacht twaalf uur. Praat me niet van die gotelingen, die meenen, dat ze een kanon zijn, en ze zijn nog niet eens eene klakkerbos, waarmee de jongskens proppen schieten. Maar wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen, zeg ik. Ik stoor er mij niet aan. Ik zet mijne muts over mijne ooren en ik denk: Snapt en kalt maar voort,[119] vriendjes, het eindje zal den last dragen. Maar wat ik zeggen wil, er komt verandering, dat zeg ik. Je mocht den „Ouwe” wel eens laten roepen, anders loopen we gevaar, eer het morgen is, in de maag van een’ haai te kijken, of er ook smout in is om onze laarzen in het vet te zetten, of om op onze beschuit te smeren, en onszelven dan te verbeelden, dat we versch wittebrood met Delftsche grasboter eten!”
„Doe nu zoo gek niet, meen-je het inderdaad?” vroeg Blokmaker, zich keerend naar de plek, waar zooeven Pieter nog stond, doch die er nu niet meer was.
„Mijn neus mag in een’ pompstok en mijn rug in eene provoost-lantaarn veranderen, als het niet waar is. Toe, help me maar aan het roer, want ik kan het alleen niet meer af!”
„Jawel, maar je bent altijd zoo’n soort van halven nar,” spotte Blokmaker ongeloovig.
„Pak ân! Help!” riep Marten, die het werk inderdaad niet zonder hulp af kon. „Wat ik anders ben, komt nu niet te pas! Ik ben nu een heele profeet, vat-je!”
Blokmaker schoot toe om te helpen en bemerkte al dadelijk, dat Marten nu niet voor nar gespeeld had.
Piet Heyn mocht in deze wateren ook al minder bekend zijn, zulk een vreemdeling op zee was hij toch niet om niet aan alles te zien, dat er zwaar weder op til was. De horizon in het Oosten begon nevelig te worden, en de hitte werd meer en meer onverdraaglijk. Hij had zich dus alleen verwijderd om den schipper te wekken, want hij begreep, dat het noodig was.
De schipper, die bijna altijd half gekleed ter kooi ging om gauw bij de hand te zijn, stond dadelijk op, en nauwelijks was hij op het dek, of hij voelde en zag, dat Pieter en de[120] roerganger gelijk hadden. Aanstonds werd al het volk aan dek geroepen. Oogenblikkelijk werden alle zeilen ingenomen en vastgemaakt. Alleen de fok bleef op. Toen dat gedaan was, moest men ook het roer buiten het schip, langs den achtersteven, met sterke takels bezorgen. Vervolgens begon men in de konstabelskamer de victualie-, boon- en rijsthokken met stutten te verzekeren.
„We zullen een’ kwaden dobber hebben, Heyn! Dat zie ik al aankomen!” zeide Rogiersz., toen alles zoo goed mogelijk in orde gebracht was geworden om den storm weerstand te kunnen bieden.
„Ik heb het gezegd; ik heb het gezegd!” bromde de roerganger, en lachte eens fijntjes, alsof hij blij was, dat hij, bij de anderen vergeleken, zulk een Piet was.
Het ongelukkigste evenwel was, dat de wind nu juist uit een’ hoek ging waaien, dat de „Muskaatboom” gedwongen werd langs den zoo voorspoedig afgelegden weg terug te keeren, en dat wel met veel grooter snelheid dan men tot hier gekomen was.
Stormweer kon men het nog niet noemen, doch naarmate het meer naar den morgen liep, nam de wind steeds in kracht toe en zware wolken bedekten langzamerhand den heelen hemel, zoodat men geen zon zag opkomen.
Toch vertelde de zandlooper, dat de zon al op moest zijn, doch de zwarte wolken herschiepen den dag bijna in nacht. Het uitzicht over de watervlakte werd bovendien door de hooggaande golven belemmerd, en waar men was, wist niemand, want met zulk eene bewolkte lucht konden er geen waarnemingen gedaan worden.
Na den middag gaf de schipper bevel, de groote ra te strijken en de stengen te schieten om den storm minder windvang te bieden, doch welke pogingen het wakkere zeevolk ook aanwendde, alle moeite was vergeefsch. De touwen, al waren ze nóg zoo stevig, braken af, als verteerd koord, en het schip werkte zoo zwaar, dat men alles maar moest laten zitten, zooals het zat. Tegen den avond nam de storm[121] in hevigheid toe, en eene vreeselijke duisternis bedekte de woeste zee. Geen bevelen werden gehoord, al werden ze door den scheepsroeper geschreeuwd. Het geraas van de golven en het loeien van den storm waren de sterkste stem te machtig.
Steeds hooger klom de nood, en scheen het nu en dan ook een oogenblik, dat de storm ging liggen, kort daarop stak hij weer met nieuwe hevigheid op.
Tegen den morgen had er ook weer zulk eene schijnbare vermindering plaats.
„Daar fleurt een mensch van op! Ik hoop dat het nu gedaan zal zijn!” sprak Steven tot Marten.
„Gedaan? Gedaan? Ei wat, boekenwijsheid en niemendal anders. Zeg, heb-je wel eens krijgertje gespeeld en zóó, dat je heelemaal af was, en een oogenblik moest uitrusten? Ja, zeker, zeker! Maar met dat uitrusten wilde-je niet zeggen: „Nou houd ik op!” Wel neen, dat rusten diende maar om weer met nieuwen moed te beginnen, alsof er nog niets gebeurd was. Ik zeg, de wind is ook zulk een wispelturig krijgertje-speler. Straks komt hij weer. Ik verwed er mijne oliejas tegen eene ton Zeeuwen onder, dat hij terug.... Wat zullen we nou hebben? Berg-je, berg-je, daar komt eene stortzee!”
Nauwelijks had de man dat gezegd, of eene vreeselijke golf sloeg met zooveel geweld tegen het achterschip, dat het geheel van boven tot beneden ingeslagen werd. De beelden, die aan den spiegel tot sieraad aangebracht waren, en de galerijen, weg, alles op eens weg! De glazen in de kajuit werden in duizenden stukken geslagen en de vensters uitgerukt. De konstabelkamer werd opengebonsd en alles, wat niet muurvast stond, werd door elkander gesmeten. Het was eene vreeselijke verwoesting!
„O, Heere, Heere, red ons! Wij vergaan!” schreeuwde er hier een.
„Brandemoris! Brandemoris!” klonk het dáár met een’ akeligen kreet, en een matroos snelde naar beneden om een brandewijnvat open te slaan en zich dan dronken te drinken en dronken te sterven.
„Ja, brandemoris! brandemoris!” schreeuwden verscheidene matrozen hem na, en daalden met zulk eene woestheid naar beneden, dat enkelen van de trappen rolden en zich vreeselijk bezeerden.
Dat had Pieter Heyn gezien, en was hij ook al een van die „nieuwbakken bollen, die het kielhaken niet waard waren,” zooals de oude Marten zich eens had laten ontvallen, hij begreep er nu toch zóóveel van, dat schip en manschap voor de haaien zouden zijn, als het volk zich aan den brandewijn te buiten ging. In een oogenblik was hij in zijne hut, haalde een pistool, dat altijd geladen bij zijne kooi hing, en snelde er mede naar beneden.
„Halt, kerels! Ben-je dan krankzinnig, dat je allen op den brandemoris aanvalt, als een hongerig varken op den gevulden trog? Terug, zeg ik!”
„Luistert niet naar hem, mannen! Tast toe! Wie dronken is, voelt er niets van, als hij verdrinkt!” riep een breed geschouderde Zeeuw, en gaf aan de anderen opnieuw het voorbeeld van drank inzwelgen.
„Bij den hemel, mannen, houdt op! Den eersten, die zich bukt om zich een’ kroes te vullen, zal ik als een’ dollen hond neerschieten,” sprak Pieter Heyn en legde het pistool op den Zeeuw aan.
„Dood is dood! Schiet maar toe!” riep deze en bukte zich andermaal.
Wat zou Heyn doen? Zou hij werkelijk aan zijne bedreiging gevolg geven? Er was maar één schot te doen, en dan? Zouden de overigen zich dan niet op hem werpen en hem misschien vermoorden? Kon hij niet wat anders doen, dat meer afdoende hielp?
Hij behoefde niet lang na te denken. Hij had wat gevonden.
Opeens werd een hevige slag gehoord. Pieter had het pistool op den grond gesmeten en dit was door den val afgegaan.
Het volk wist niet, wat het hoorde. Het stond een oogenblik bedremmeld. Hiervan maakte Pieter gebruik. Met de snelheid van eene tijgerkat sprong hij op den stoeren Zeeuw[123] toe, wierp hem op den grond, en eer deze nog op kon staan, had Pieter het kleine vaatje, dat men opengebroken had, opgenomen en den heelen inhoud over het lichaam van den gevallene ledig gegoten, terwijl hij hem toebulderde: „Slok dan, zwijn! De draf is goed!”
„Hei, hop, jelui daar beneden!” schreeuwde Rogiersz. door het luik. „Hei, hop, allemaal boven! Vijf of zes man kunnen den boêl niet klaren! Er is hoop op behoud!”
„Er is hoop op behoud!” Deze woorden van den ervaren zeeman werkten honderdmaal meer uit dan de daad van Pieter Heyn, die het volk wel voor een klein oogenblik tot bedaren bracht, doch niet instaat was, de andere brandewijnvaten te sparen.
„Er is hoop op behoud!” Niet één, die bij de woorden van den schipper niet honderdmaal meer moed vatte, dan door het drinken van eenige kroezen brandemoris, door het zeevolk heel dikwijls, uit spot of uit ernst, „courage-water” genoemd.
„Er is hoop op behoud!” Bijna even vlug waren ze nu op, als zooeven onder dek.
Doch nauwelijks waren ze, waar ze wezen moesten, of ze kregen half berouw over hunne lichtgeloovigheid. De storm woei even fel; de golven gingen even hoog; het zwerk was even loodblauw.
„Ik ga terug!” riep de Zeeuw, die bijna niet op zijne beenen staan kon, omdat het zoo woei en, omdat hij zoo dronken was.
Doch nauwelijks had hij dat gezegd, of Pieter pakte hem andermaal beet, gooide hem van de trap af in het ruim en riep: „Je bent er al! Het naar beneden klimmen gaat je te langzaam, hazenhart, dat je bent!”
„En nu aan het werk, mannen!” hernam de schipper. „Ik heb je gezegd: er is hoop op behoud! Ik loog niet! Helpt allen het achterschip stutten. Hier, vier aan de pompen! Zoo je geen zeewater lust, dan wakker aan den slag! Vier man deze oude raas, die stengen en dit waarloos hout op gelijke afstanden doorgezaagd, zooals de meester timmerman[124] dat aanwijzen zal. Drie man bij de konstabelskamer en de vier timmerlui daar geholpen! De kok, de bootsman, de barbier en de stuurlui een waarloos zeil of wat naar boven gesjord! Moed, mannen, aan het werk! Aan het werk! Onder den arbeid een „Vader Ons” gepreveld! Wie niet geleerd heeft een kort, maar ernstig gebed uit te spreken, heeft nooit leeren varen! Op, op! De handen uit de mouwen! Wie zichzelf helpt, dien helpt God! Een dubbele oorlam, als het werk gelukt! Eene halve maand gage voor ieder, als we in de eene of andere haven behouden aankomen! Op, op! Ik doe ook mee, zoo goed als elk ander.”
Op dit oogenblik kwam de groote Zeeuw weer naar boven. De schrik van den val, die, wonder boven wonder, niet zoo heel hard aangekomen was, had hem bijna ontnuchterd.
„Schipper,” sprak hij op Rogiersz. toetredend, „waar ben ik noodig? Voor varken spelen bevalt me niet!”
„Help zeilen halen, kerel! Je hebt kracht voor vier!” was het antwoord.
Daar kwamen ze met het waarlooze grootzeil aansjorren; het ging moeielijk voort.
„Alles vergeten en vergeven, Stuur! Ik was een kwajongen! Geef hier een’ hoek van dat zeil!” klonk het Pieter in de ooren.
Zóó sprak de man, die bij alle andere gelegenheden steeds getoond had, een „kerel-van-wat-ben-je-me” te zijn, en, door zijne reuzenkrachten geholpen, kwamen ze met het zeil op het achterschip, dat, al was het ook nog zoo gebrekkig hersteld, een heel ander aanzien gekregen had.
„We moeten trachten het zeil achter het schip te krijgen. Als ons dat gelukt, zal het water niet zoo indringen!” sprak de schipper.
„Alle man aan het werk! Ho-hop!” klonk de stem van den bootsman, en weldra was het zeil, hoewel het heel veel moeite en behendigheid gekost had, aan den achterkant van het gebrekkige timmerwerk gehecht.
Nu rustte men een oogenblik, en wie kon, trachtte een[125] stuk rauw spek met eene scheepsbeschuit, zoo goed en kwaad dat ging uitgedeeld, naar binnen te werken.
En nog nam de storm in hevigheid toe.
Eene tweede stortzee sloeg opnieuw alles op het achterschip aan stukken. Het zeil vloog met vreeselijk geraas aan flarden.
„Er is nog één middel, één enkel middel om niet te vergaan, Kapitein!” fluisterde Marten den „Ouwe” in de ooren.
„Ik weet het, Marten! Ik weet het. Je bedoelt.....”
„Met den kop in den wind!”
„Behoeft me niet te zeggen. Weet het! Kan hier niet! Onmogelijk!” gaf Rogiersz. met korte en afgebroken woorden te verstaan.
„Zóó houden we het geen vijf minuten, schipper!”
„Ik weet het, man! Dat is geen nieuws!”
„Dan is het gedaan, schipper! En, als de dood met deze proef[126] gemoeid is, welnu, vijf minuten vroeger of later, wat geeft dat?”
Rogiersz. bedacht zich een oogenblik;—de wind bedaarde iets, en....
„Het zàl gebeuren, het zal, Marten! God sta ons bij!” sprak de schipper op vast besloten toon.
In een omzien was het onder al het volk bekend, welke gevaarlijke proef men ging ondernemen. Midden in den storm keeren! Als het schip dwarszees lag, maar ééne enkele seconde te lang—maar ééne stortzee er tegen, dan.....
„Mannen, er op, of er onder! Het schip moet met den kop in den wind, of .... het is gedaan! Op, nog eens, nog eens! Misschien voor het laatst! Bootsman, op post! Mannen, aangevat! Op, op! Ieder kent zijne plaats! Al klaar?”
De bootsman knikte.
„Almachtige God! Vader in den Hemel, help, o help ons!” bad schipper Rogiersz. met zulk eene krachtige stem, dat het wel een uitgeschreeuwd gebed mocht heeten. Doch hij moest door allen verstaan worden. De storm floot en bulderde; de golven raasden; de donderslagen rommelden en kletterden zoo ontzettend hard!
„Amen!” stamelden zij, die zijne woorden gehoord hadden, en zij, die er te ver afstonden en zelfs geen enkel woord gehoord hadden, zij bewogen toch ook hunne lippen, en....
Het gebed van den zeeman in nood is kort. Schipper Rogiersz. had het immers ook al gezegd?
Het schip draaide, draaide en draaide!
Daar kwam eene golf aan, eene golf als een berg.
„Te laat, te laat!” schreeuwde Rogiersz.
„God lof! We zijn er! We zijn er! We liggen met den kop in den wind!” juichte Pieter.
„Een wonderwerk des Almachtigen Gods,” prevelde Rogiersz. „Zijn naam zij geloofd van nu af tot in alle eeuwigheid!”
Met donderend geweld sloeg de stortzee, die de schipper had zien aankomen, als met reuzenhamers tegen het voorschip!
De „Muskaatboom” was aanvankelijk behouden.
Wat blijde gezichten! Wat dankbare woorden! Wat al stille[127] dankgebeden aan Hem, die in de ure des gevaars hun zoo wondervol was nabij geweest!
Rogiersz. ging naar het achterschip om opnieuw bevel te geven, te herstellen, wat te herstellen was. Maar eensklaps gleed hij uit; de stuk geslagen verschansing kon hem in zijn’ val niet tegenhouden. Hij werd in zee geworpen.
„Man overboord! Man overboord!” schreeuwde de bootsman.
„In de boot! Eene dreg!” klonk het van vele kanten.
„In de boot?” Onmogelijk! Er was geen denken aan.
Eene uitgeworpen dreg kwam niet ver genoeg.
Daar zagen ze hem nog even. Hij stak eene hand uit.
„O, God, hij groet ons vaarwel,” riep Marten, wien op dat gezicht de tranen uit de oogen sprongen.
Nog eens werd de dreg uitgeworpen. Tevergeefs! Er was niets meer van hem te ontdekken.
De man, die zich zoo wakker, zoo kloek gedragen had, de schipper door het volk de „abele, goeie Ouwe” genoemd, hij had een zeemansgraf gevonden, juist toen hij de anderen gered had.
Thans was onze Pieter de wettige Gezagvoerder op de „Muskaatboom.”
Hij had op dit oogenblik geen’ tijd om na te denken over het gewichtig werk, waartoe hij zoo onverwachts geroepen was. Hij begon terstond zijne bevelen uit te deelen en het volk gehoorzaamde hem.
Nog twee volle dagen hield de storm, doch in zeer langzaam afnemende kracht aan. Niemand wist, waar hij was. Door den betrokken hemel had men in al dien tijd geen waarnemingen kunnen doen. Maar dat wisten allen: men was ver, zeer ver uit den koers geraakt, en ieder haakte naar het oogenblik, dat men zou weten, waar men zich bevond.
Eindelijk bedaarde het noodweer. De wolken verdunden zich; de sterren werden zichtbaar en, plotseling liep de wind naar het Zuiden. Dit gebeurde in den nanacht, en ofschoon al het volk afgebeuld was, geen bleef toch tusschendeks toen het van boven klonk: „De zon komt op!”
Niemand had gedacht die lieve zon weer te zien. Toch was het daar, dat vroolijke, vriendelijke licht!
Wat al blijdschap! Wat al dankbaarheid!
„Mannen,” riep de nieuwe schipper, „God is met ons geweest! Dies zij tot in alle eeuwigheid Zijn naam geloofd! Amen.”
Het volk sprak zacht die woorden na, doch Marten steunde: „Mijn abele, goede „Ouwe” is er niet bij. Wel te rusten, maat! God hebbe uwe goede ziel!”
In den loop van den dag kwam men bij een onbekend eiland waar een schip op strand lag.
Pieter gaf bevel om met eene welgewapende boot aan den wal te gaan en te onderzoeken, of het eiland ook bewoond was. Na verloop van een groot uur keerde men terug met de tijding, dat het slechts een klein, rotsachtig eiland, en dat het schip een verlaten Portugeesch wrak was.
Heyn begreep hiermede zijn voordeel te kunnen doen. Hij liet zich naar het wrak roeien en bevond, dat er alles aan boord was, wat zij in den storm verspeeld hadden. Een kwartier verder vond hij eene veilige baai. Daar liet hij het anker vallen om het zwaar gehavende schip te herstellen, drinkwater in te nemen, levensvoorraad van den Portugees te laten halen, en den kostbaren schat van specerijen en goud, welken deze aan boord had, in het ruim van de „Muskaatboom” te doen overbrengen. Hoe lang de Portugees daar gelegen had, was wel niet juist te zeggen, maar de schipbreuk kon toch maar pas eenige dagen geleden hebben plaats gehad, want van den levensvoorraad was niets bedorven, en zelfs het drinkwater in de leggers was nog volkomen goed. Van de lading was slechts een zeer klein gedeelte door het binnengekomen zeewater beschadigd. De hevige storm, die zooveel averij bracht, die een menschenleven eischte en de „Muskaatboom” ver uit den koers sloeg, was nu toch oorzaak, dat men op eene goedkoope wijze eene kostbare lading kon innemen. Al brachten ze anders niets naar Nederland, dan zou de reis toch eene zeer voordeelige zijn. Aan terugkeeren[129] dacht de nieuwe schipper echter in het geheel niet. De „Muskaatboom” was veel grooter dan de Portugees, zoodat men in de Oost nog heel wat laden kon, en daar alles, wat men hier vond, geen gekochte koopmansgoederen waren, zoo kon men het als buit beschouwen. Koopman Evertsz., die gedurende den storm gelegenheid in overvloed gehad had om te weten te komen, dat de Compagnie met zulk volk heel wat anders dan te gronde zou gaan, vroeg, kort voor het vertrek van het eiland, aan den nieuwen schipper of hij de bemanning eens mocht toespreken. Pieter, die sinds eenige dagen gezien had, dat Evertsz. een ander mensch scheen geworden te zijn, had er niets tegen, en liet de heele bemanning aan dek komen, en toen ze daar was, zeide Evertsz.:
„Mannen, ik heb wel eens leelijke gedachten van u allen gehad. Ik meende, dat de „Muskaatboom” het al zeer ongelukkig getroffen, en van schipper Rogiersz. af tot aan den pluimgraaf, onbevaren volk aan boord had. De storm heeft mij heel anders doen denken, mannen! Ik weet nu, dat de Compagnie met zulke varensgezellen eene schoone toekomst heeft. Gij allen hebt u als helden gedragen, en aan de Compagnie is het, u daarvoor te beloonen. Ik sta hier in de plaats der Compagnie, en zal den nieuwen schipper een bewijs geven, dat de helft der goederen, die we uit het Portugeesche schip haalden, voor u allen is, om de opbrengst onder elkander te verdeelen. Ik zal eene nauwkeurige lijst opmaken van alles, wat wij uit dat schip gehaald hebben. Gaarne zou ik den onversaagden schipper Rogiersz. vergeving willen vragen voor mijn wantrouwen. Ik kan het, helaas, niet! Maar één man is er toch, dien ik nog meer miskende dan den ouden schipper, en dat is Marten.”
Hierop trad hij op Marten toe, bood hem de hand en zeide: „Marten, gij zijt die man, dat weet ge ook wel. Wees niet boos, ouwentje! Van dit oogenblik af zal-je gage hebben als hoogbootsman, en zoodra op een van de schepen die betrekking vrij komt, zal jij ze bekleeden. Is het nu goed?”
Of Marten het goed vond! Vurig drukte hij de hand van Evertsz. en zeide: „Ik zal zoolang ik krachten heb, de Compagnie trouw dienen. Maar u vergeven kan ik niet, daar ik niets te vergeven heb. Ik wist wel, dat u, eer we te Amboina waren, anders denken zou. U is de eerste niet, die door ondervinding geleerd heeft, u zal de laatste niet zijn ook. Maar, koopman, u heeft mij beloond boven allen, doch mijne maats hebt gij ook beloond. Uit hun’ naam zeg ik u daarvoor dank. Hoezee! Hoezee! Leve de Compagnie! Leve koopman Evertsz.!”
Uit volle borst riepen al de mannen dat Marten na, en van dat oogenblik af was Evertsz. bij niemand meer te veel aan boord.
Niet maar zoo goed mogelijk, maar geheel hersteld, verliet de „Muskaatboom” na een verblijf van veertien dagen het eenzame eiland en zette opnieuw koers naar Amboina.
Vooruit, wakkere mannen! Vooruit, stoere, kloeke zonen der zeventiende eeuw! Met levensgevaar haalt ge de schatten uit Oost en West, om die in uw Vaderland aan de voeten van uwe landslieden neer te leggen. En die verzamelde schatten zullen de Republiek groot en machtig maken;—ze zullen de milde voorraadschuur worden van zoovele kostbare waterwerken der komende eeuw. Aan uw’ moed en uwe geestkracht danken we ons bestaan en onze welvaart! Wij zullen u niet vergeten! Wij zullen u volgen! Vooruit! Vooruit!
En gij, eenvoudig, goed Moedertje te Delftshaven, die uw’ jongen met een gebed vaarwel kniktet, en die sedert nooit opgehouden hebt om elken morgen en elken avond voor hem te bidden, houd moed, Moedertje! Uw zoon is nu schipper van de „Muskaatboom”, en hij zal wel zorgen, dat hij schipper blijft. De Compagnie kan geen beteren krijgen.
Niet lang nadat de „Muskaatboom” het onbekende eilandje verlaten had, kreeg het schip opnieuw onstuimig weder.
Men vorderde bitter weinig, want wat men in de eene wacht won, verloor men vaak dubbel in de volgende wacht.
Zoo lang wind en weer gediend hadden, was iedereen over het schip tevreden geweest, maar nu de zee zich heel anders vertoonde, bleek het dat de „Muskaatboom” heel wat te wenschen overliet. Het schip liet zich slecht sturen en deed op het onstuimige water zoo nu en dan hetzelfde, als eene eend, die langs het ijs loopt.
Op welk eene lengte en breedte men was, wist men wel, doch daar de zeekaarten van dien tijd nog zeer gebrekkig waren, wist niemand in welk land men ten laatste zou aankomen, als de wind niet veranderde en het schip geen’ anderen koers nemen kon.
Tot overmaat van allerlei tegenspoeden was eenige dagen aaneen de lucht sterk of geheel bewolkt, zoodat men des middags niet berekenen kon op welk eene lengte of breedte men zich bevond.
Eens op een’ morgen evenwel riep de matroos, die in den mast op den uitkijk zat: „Schip in lij!”
„Een schip in lij! Zeker weer een ponteschippersknecht, die daar op de fokkera op den uitkijk staat, als een hengelaar naar zijn’ dobber,” bromde Marten.
„En dat waarom, Marten?” vroeg Pieter Heyn.
„Wel, wat hij daar voor een schip aanziet, lijkt zooveel op een schip, als een Dek-officier op eene straalkwal. Dat zeg ik!”
„En waarvoor houdt gij het dan?”
„Dat kan ik u nog niet zeggen. Wacht vijf minuten, Kapitein, zei de kok, dan is de eierstruif gaar!” was Martens antwoord.
Pieter Heyn kende Marten te goed om hem deze manier van spreken ten kwade te duiden, en daarom zeide hij dan ook: „Al goed, maat! Ik zal vijf minuten wachten, dan weet ik het misschien ook!”
Marten lachte eens fijntjes, alsof hij zeggen wilde: „Kijk hij zichzelf eens groot houden!”
Eer evenwel de vijf minuten om waren, kwam Marten al aan en zei: „Gevonden, schipper! Gevonden!”
„En wat is het dan?”
„Wat die man daar boven ziet is geen schip; het is de top van de Adamspiek op het eiland Ceylon.”
„Maar, Marten! Ceylon? Zouden we nu zoo ongelukkig zijn om zoo ver afgedwaald te wezen?”
„Ongelukkig, schipper? Zeg dat zoo gauw niet! Admiraal[133] van Spilbergen, een vroom mensch en bovenst zeeman, had tot spreuk:
„Maar ik kan het niet gelooven, dat we hier voor Ceylon zouden komen,” zeide Piet Heyn, bij welken naam we hem maar zullen blijven noemen, omdat hij ons daaronder het best bekend is.
„Ja, het geloof kan ik niet geven,” bromde Marten. „Maar ik zeg u, dat ik gelijk heb. Dat is de Adamspiek en niets anders.”
„Maar, man, ben-je in deze streken dan vroeger ook al geweest?” vroeg Piet Heyn verwonderd. „Ben-je dan hier bekend?”
„Hier bekend, schipper? Wel, nu nog fraaier! Ik ben hier in den omtrek beter bekend dan thuis bij mijne vrouw, die viermaal in de week haar huis met bezemen keert. Ik ben hier al geweest, laat eens kijken, o ja, in het jaar der Compagnie, in ’2, met Admiraal Joris van Spilbergen. Een mooi land, dat Ceylon, een mooi land! Het is daar vetpot en botertje tot den boôm. Ik heb toen zelfs de Keizerin van Kandy,—zoo heet een deel van Ceylon,—gezien, met mijne eigene oogen gezien. Donna Cataryna heette ze, en ze ging heelemaal op haar Portugeesch gekleed. Een knap stel van een zeeschip was ze ook, en ze hield er eene prachtige tuigage op na, òf ze! Zij heeft een’ neus als eene bramzaling, oogen als botters, en vingers als breeuwhamers. Hare huid is bruiner dan de bruinste kastanje, en als ze lacht, laat ze al hare bijters en malers, die bruin als roet zijn, zien, precies alsof ze zeggen wil: Maatjan is mijn broertje!”
„Hoort hem, hoort hem! Dat heeft zóó lang gevaren en[134] dat zegt nog: „Maatjan”! Zeg, oude zeekoe, weet-je dan niet, dat het Janmaat en niet Maatjan is?” riep op luiden, spotachtigen toon een matroos uit, die het minder prettig vond, dat Marten, al was hij ook nóg zoo bevaren, altijd zoo op hunne onervarenheid schimpte.
Marten keerde zich even om en den lacher in het aangezicht ziende, zeide hij: „Beunhaas, wat praat-je mee? Ik spreek niet van Janmaat, ik spreek van „Maatjan”, en dat is zooveel als „tijger”, zie je! En als je nou niet te eigenwijs bent om tenminste nog wat te leeren, dan zal-je op je honderdste jaar zooveel van het Maleisch verstaan, dat je weet, dat ze in die taal een tijger „matian” noemen! En nu, ga uit mijne kombuis! Je bederft mijne vracht!”
„Ho, ho, niet al te boud, man! Gerrit meent het zoo kwaad niet,” sprak Piet Heyn vergoêlijkend.
„Het is waar, schipper, het is waar! Ik, oude zeebonk, vergeet telkens, dat kleine broekmannekens gauw beginnen te huilen en om Moetje roepen!” sprak Marten op zoogenaamd vriendelijken, doch eigenlijk sarrenden toon, en het scheelde niet veel, of Gerrit had getoond, dat broekmannekens, als hij, toch ook al vuisten hadden.
„Dat is heelemaal buiten koers, schipper,” sprak op half fluisterenden toon Blokmaker, die in Pieters plaats eerste stuurman geworden was en gehoord had, waar ergens ze waren.
„Ja, en wat het gekste is, hier in deze streken waait van November tot April de Zuidoost-moesson. We loopen dus veel gevaar hier in den omtrek eene maand of drie te moeten doorbrengen! Mijne vrouw ziet me spoediger schipper dan ze gedacht had; maar of ik een schipper zal zijn, die een vet potje maakt, dat staat te bezien!”
Terwijl Piet Heyn en Blokmaker zoo met elkander stonden te praten, was Marten wat terzijde gegaan, doch aan zijn meesmuilen te zien, scheen het wel, alsof hij het geheele gesprek van a tot z verstond. En dat was ook zoo; want toen Piet Heyn zeide, dat hij met hier drie maanden stil te liggen geen vet potje maken zou, keerde hij zich plotseling[135] om, ging op Piet Heyn af en zei, op zijne manier zoo beleefd mogelijk: „Schipper, een woordje, alsjeblief!”
„Wel tien, Marten, als het maar gezonde zijn; wat had-je, maat?”
„Ik wilde zeggen, schipper, dat onze vorige „Ouwe”, met uw verlof, ik meen schipper Rogiersz., heel anders zou gesproken hebben, als hij hier verzeild was!”
„Zoo? En wat zou hij dan gezegd hebben?” vroeg Piet Heyn, wel een weinig ontevreden over het halve verwijt, dat hij niet zoo knap was als Rogiersz.
„Wel, schipper, hij zou gezegd hebben: „Voor het middelmootje kregen we, door den storm, het neusje van den zalm.” Ik ben een opgelapte pomphaak, als hij dat niet gezegd zou hebben.”
„Zoo, zoo! En wat is er dan aan dat neusje van den zalm wel te vinden?”
„Neem eene schalie (lei), schipper, en schrijf op, wat ik u zeg, anders vergeet ge het, als ik aan het opnoemen ga van alles, wat er op dit eiland, een soort van Paradijs, te vinden is.”
„Te vinden is,—ei, ei! Maar te koopen, man?”
„Te koopen ook, schipper en wel voor een schuifje, als men maar bij de pinken is. De Portugeezen hebben daar zoo veel als uitgediend, en wij hebben er het hecht in handen. De inboorlingen zien ons aan voor de beste menschen, die er op twee beenen loopen. En als u wil, dan krijgt ge voor zooveel, als niemendal, de schuit propvol!”
„Met niemendal, zeker?” vroeg Steven spottend.
„Och, duik naar katvisch, komkommerkerel,” zeide Marten boos. „Neen, de heele schuit vol met wat Ceylon eêls oplevert. Als daar te vinden is,—denk om de schalie, schipper,—hoenders, herten, pauwen, duiven, wilde zwijnen, olifanten, ossen, buffels en vreemde vogels. Verder goud, zilver, edelgesteenten, granaat-appelen, meloenen, druiven, suiker, lange peper, uien, gember, zijde, katoen, honig, melk, rijst en, ja, het beste komt achteraan, en kaneel. Er zijn[136] daar heele wouden van kaneelboomen, en het is een lieve lust om daarin eens rond te dwalen, als ge maanden achtereen planken onder de voeten hebt gehad. Kent ge soms een’ oranjeboom? Nu, daar lijkt de kaneelboom wel wát op, maar hij is fijner van takken en van stam. Hij groeit zoo recht, als de groote mast, en zijne bladeren gelijken veel op die van den laurierboom. Als de boomen vol witte bloesems staan, dan houdt men zijn’ neus ook liever in zulk een kaneelboombosch dan over een’ legger met bedorven drinkwater. En nu vraag ik onzen schipper, of er voor ons in de drie maanden wat te verdienen zou vallen?”
Piet Heyn had aandachtig toegeluisterd en nauwelijks zweeg Marten, of Piet sprak: „Marten, je bent hier meer geweest. Je moet mijn loods zijn. Zeg nu zelf maar waar de beste boter gevonden wordt.”
„Die is overal best, schipper! Maar ik weet niet overal den rechten koers. Onder Joris van Spilbergen kwamen we te Matecalo aan; daar weet ik den weg!”
„Best, Marten, als koopman Evertsz. het goedvindt, dan gaan wij naar Matecalo.”
Onze koopman had in de laatste dagen weer veel zijne hut gehouden. Hij gevoelde zich niet wel en de barbier, die met behulp van een recepten-boek, ook de zieken onder de bemanning genezen moest, had reeds alle medicamenten uit zijne kleine apotheek gebruikt om den man, die niet ziek en toch ziek was, te genezen.
Evertsz. leed echter aan heimwee en tegen deze ziekte stond in het recepten-boek geen enkel middel. Men had deze ziekte vergeten, of wel, men wist er geen geneesmiddel voor.
Toen Piet Heyn nu bij hem in de hut kwam en vertelde dat ze in de nabijheid van Ceylon waren, zeide hij eenvoudig: „Zoo!” en toen Piet vroeg, of hij het goedvond, dat men naar Matecalo zou gaan om daar handel te drijven, luidde het antwoord: „Och ja, dat is goed!”
Piet Heyn ging heen en zeide tot Marten en enkele anderen: „We zullen de mooie Keizerin een bezoek brengen.”
„En goede zaken doen,” vulde Marten aan, terwijl hij binnensmonds mompelde: „De inboorlingen noemen het eiland Singhala, en ik wed, dat dit niets anders beteekent dan: „Het landje van Schep-op.”
Zes dagen later wierp de „Muskaatboom” het anker vlak voor de plaats, die Marten den naam van Matecalo gegeven had, doch tot zijne groote verwondering zag hij nergens de vlag van de Compagnie waaien, en ze woei er toch lustig toen Joris van Spilbergen dit land verliet.
„Ben-je er wel zeker van, Marten?” vroeg Steven toen hij tevergeefs uitgekeken had naar de vlag van de Compagnie, welke daar volgens Martens zeggen, mooier wapperde en klapperde dan ergens elders. „Heeft je memorie je niet in den steek gelaten, en is dat je zoogenaamd Matecalo wel?”
„Verkeerd? Ik verkeerd? Als dat Matecalo niet is, dan ben ik wel een onklaar roer, dat is zeker! Maar, stil, daar schiet me opeens wat te binnen! Luister eens, schipper?”
„Wat is er, Marten?” vroeg Piet Heyn, die niet ver van de sprekers af naar het land stond te kijken.
„Heeft u indertijd ook wel eens gehoord van schipper Sebald De Weert?”
„Genoeg! Dat moet een ruwe gast geweest zijn, die ten slotte de rekening onder in den zak vond, maar waar, dat herinner ik mij niet!”
„Ik wel. Hij maakte het met zijn volk hier op Ceylon zoo van eieren, dat ze hem en zijn volk hebben neergesabeld. Ik had er aan moeten denken. Nu heb ik de „Muskaatboom” hier gebracht, en....”
„Kom, kom, Marten, geen ellende voor den tijd,” zeide[138] koopman Evertsz., die hem aangehoord had, en die alweer een beetje opgefleurd was toen hij meende, dat er zaken te doen waren. „Wie de eieren wil, moet het kakelen van de kippen kunnen verdragen. Wij zullen zien, wat we doen kunnen, en is „Pas op je tellen” het wachtwoord, nu, dat is schipper Heyn toevertrouwd. Hij is bij de pinken genoeg, dat weet ik!”
„Al te veel lof, Sinjeur, al te veel,” zeide Piet Heyn. „Aan de kat komt een graatje toe, en onze Marten is nu de poes, die het graatje krijgt eer wij wat nemen. Ik zal met hem raadplegen, en, vindt hij het verstandig, dan zullen we morgenochtend eens met eene boot aan den wal gaan. Vannacht moet er maar goed uitgekeken worden, dat ze ons schip niet afloopen, want recht vertrouw ik de zaak niet!”
Spoedig werd alles in gereedheid gebracht om, desnoods, de „Muskaatboom” tegen mogelijke aanvallen te verdedigen, en, zooals de Oostindie-vaarder daar nu voor anker lag, was hij geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Menig oorlogsschip zou hem stil laten liggen met een: „Houd af van den dien! Hij kan bijten!”
Gedurende den nacht evenwel werd niets van eenige vijandelijkheid ontdekt, en den volgenden morgen was men al vroeg in de weer met alles in gereedheid te brengen, wat noodig was, voor een bezoek aan den wal.
Piet Heyn meende voor alle zekerheid goed gewapend er te moeten heengaan, doch Marten meende, dat dit juist oorzaak kon zijn, dat men hen reeds als vijanden behandelen zou, eer men nog aan den wal was. Op ons scheepshoofd evenwel rustte de verplichting voor schip, lading en manschap zorg te dragen. De lastbrief: „in alles de voorzichtigheid en de koopmanschap te betrachten,” welken schipper Rogiersz. van de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie medegekregen had, was nu ook natuurlijk gericht aan den nieuwen schipper, die vast besloten was, er zich aan te houden. Daarom zeide hij ook tot Marten, toen deze zijne meening had te kennen gegeven: „Hoor eens, Marten, het is[139] hier de vraag niet, wie er bang is voor zijn leven. Als schipper der Compagnie ben ik niet vrij te doen, wat ik wil. Ik dien dus zoo goed, als mij dat mogelijk is, de belangen der Compagnie te behartigen, en daarom moet ik niet doen, wat ik wel zou willen, maar wat die belangen mij voorschrijven, en met het oog daarop acht ik het raadzaam om gewapend aan den wal te gaan. We kunnen evenwel die wapenen onder in de boot leggen, en die, welke daar bezwaarlijk liggen kunnen, zóó onder onze kleederen verbergen, dat ze niet reeds uit de verte zichtbaar zijn. Ikzelf blijf hier vooreerst aan boord, en als Blokmaker er niets tegen heeft, zou ik hem wel willen verzoeken, het bevel over de boot op zich te willen nemen, doch zich in alles zooveel mogelijk te schikken naar de raadgevingen van u. Verder zullen acht man de boot aan den wal brengen, en Blokmaker moet trachten den Bevelhebber der stad te spreken, en hem dan vragen, of er gelegenheid bestaat, hier voor geld en goede woorden eenige lading in te nemen. De Bevelhebber zal de Portugeesche taal wel verstaan en Blokmaker heeft net zoowel als ik,—de galeiën zijn ons dus niet in alles ten nadeele geweest,—gelegenheid gehad om die taal te leeren. Gelukt de zending ten deele, of worden er geen vijandelijkheden getoond, dan komt ge zoo spoedig mogelijk terug om er mij verslag van te geven. Zijt ge over twee uren niet terug, dan zal ik de geschutpoorten openen en het er voor houden, dat ze u geweld hebben aangedaan. Het zou misschien geen kwaad kunnen, dat ge het aantal kanonnen, dat we voeren, vergroot of niet noemt, en dat ge den Bevelhebber dreigt, dat we zijne stad plat zullen schieten, ingeval ge meent, dat men u en de anderen kwaad doet. En, maar dit blijft voorloopig onder ons, ik zal u uit hunne handen redden. Reken daarop. Maar, eerst als ge gedreigd wordt, hoort ge, eerst dàn moogt ge ook beginnen te dreigen. Ik hoop, dat ge mij begrepen hebt! Laat de kleine boot strijken, en ga!”
Spoedig waren de tien mannen in de sloep en roeiden ze[140] naar den wal, waar langzamerhand reeds vele bewoners een kijkje waren komen nemen.
Marten zag scherp uit, of hij onder al die gezichten er niet één vond, dat hem bekend voorkwam, doch tot zijne spijt vond hij er geen.
Eindelijk kwam men bij de aanlegplaats en Blokmaker vroeg nu aan een paar lieden, die het dichtst bij stonden, in de Portugeesche taal of er wellicht ook eenige Hollanders in de stad waren.
„Hollanders, Hollanders, kop af, allemaal kop af!” antwoordde een uit den hoop in gebrekkig Portugeesch.
„Dan is het goed, dat er andere lui komen, die nog koppen hebben,” dacht Marten.
„Waar is de Bevelhebber der stad?” vroeg Blokmaker. „Ik verlang hem te spreken.”
„Jij niet Portugeesch, spreek, ik versta wel jij spreek Hollandsch,” zeide een, die de voornaamste scheen te zijn, in onze Vaderlandsche taal.
„Wij willen kaneel en diamanten koopen,” sprak Blokmaker zoo beleefd mogelijk, doch nu in zijne eigene taal.
„Jij koopen komt! Pfoe, jij stelen komt,” sprak de man.
„Neen, wij komen eerlijk koopen! Zeg ons maar waar de Bevelhebber is, dan kunnen wij het hem vragen.”
„Ik die zelf ben!” luidde het antwoord. „Jij de Kapitein?”
„Neen, Heer, de Kapitein is aan boord,” luidde nu het antwoord, dat met een’ deftigen groet vergezeld ging, terwijl hij het woord „schipper” ook maar in „Kapitein” veranderde. En waarom ook niet? In alle andere landen heette hij, die een schip commandeerde, geregeld „Kapitein”, onverschillig of het schip ten oorlog voer, of een koopvaarder was. Nu sprak men in ons land alleen maar aan boord der oorlogsschepen van „Kapitein”.
„Zoo! En jij geld hebt?”
„Zeg ja, en laat hem merken, dat we brandewijn ook hebben,” fluisterde Marten.
Tot eenig antwoord evenwel sloeg Blokmaker op zijn’ zak en liet de Hollandsche dukaten rammelen.
„Die De Weert ook geld had, toch kwam stelen,” bromde de Bevelhebber.
Thans sprong Marten vooruit en op zijne manier eene beleefde buiging makende, zei hij: „Ik zal bij u blijven, Heer, en als één onzer steelt, dan,—Sebald De Weert, denkt u, en pats, mij den kop af!”
De Bevelhebber lachte en zei: „Jij te veel eet. Ik niet hebben wil jij!”
„Ik zal mijn eigen potje doen, brood, vleesch en brandemoris, Heer!”
Dat woord „brandemoris” sprak Marten met voordacht langzaam uit, en hij zag duidelijk, dat hij het spel terstond gewonnen zou hebben, als hij den Bevelhebber nu en dan maar eens liet proeven, wat maar al te zeer het geval was, en als wij er den Engelschen een verwijt van maken, dat ze bij onbeschaafde volken zichzelf nog altijd bevoordeelen met die menschen te laten proeven, dan moeten wij niet vergeten, dat wij vroeger door de brandewijnflesch menig voordeel wisten te behalen. In Amerika is de sterke drank ook de oorzaak geweest van den ondergang van het krachtige, Indiaansche ras, meestal Roodhuiden genoemd.
„Roep uw’ Kapitein,” sprak het Opperhoofd. „Wij wel handelen willen, als niet steelt jij!”
„Moet ik hier blijven?” vroeg Marten.
„Hebt gij brandemoris bij u?” vroeg het Opperhoofd, wiens gebroken Nederlandsch we maar niet langer zullen trachten na te bootsen.
„Neen, Heer; maar aan boord wel.”
„Goed, haal dan den Kapitein, geld en brandemoris, dan zullen we zien.”
Weldra was de boot van den wal gestoken en uit de verte riep Piet Heyn den terugkeerenden al toe: „Wel, zijn er zaken te doen?”
„Als we willen goede, schipper,” riep Marten.
Zoodra de mannen aan dek waren en Blokmaker alles verhaald had, wat hem wedervaren was, bovenal hoe ze hem verteld hadden, dat de inboorlingen, zooals hun Opperhoofd zelf bevestigde, Sebald De Weert en zijn volk allen een hoofd kleiner gemaakt hadden, omdat ze niet eerlijk te werk gingen, besloot Piet Heyn den weg op te gaan van elken goeden koopman, en dus te trachten voor zoo weinig geld mogelijk, eene rijke lading te krijgen. Hij ging in de kajuit, kleedde zich in een deftig krijgsmanspak van schipper Rogiersz., hetwelk hem reeds eenige dagen geleden, door een’ der matrozen, die het kleermaken verstond, zoo eenigszins pasklaar gemaakt was, nam behalve geld, een paar kruiken brandewijn en eenige alledaagsche voorwerpen mede, en stapte in de boot. Hij liet nu Blokmaker op de „Muskaatboom” achter, met het bevel, ook te doen, wat hij zou gedaan hebben, als zij niet terugkwamen. Hij nam evenwel in plaats van twee nu vier uren, want daar koopman Evertsz. niet te bewegen was om reeds mede aan den wal te gaan, meende Piet Heyn, dat de zaken met zeer veel overleg en bedachtzaamheid moesten behandeld worden, en daartoe was tijd noodig.
Dit tweede bezoek was er op ingericht, vertoon te maken. Zelfs de matrozen hadden zich in hun beste pak gestoken.
Als man van ondervinding was Marten ook alweer mede gegaan, en in zijn eenvoud meende hij, dat het welslagen van alles eigenlijk nu geheel van hem afhing en vergat hij wat al te veel den afstand, die tusschen hem en den schipper bestond.
Ze waren nog niet aan den wal toen hij begon met te zeggen: „Ik zal maar dadelijk vragen of Keizer Vinna Ladarma Soria, of zooals ze hem ook wel noemden: „Dom Joao” nog leeft.”
Geen antwoord.
„En dan zal ik ook vragen of zijne Gemalin Dona Kataryna, die zulk een prachtig zeeschip was, nog altijd frisch en gezond is.”
„Ik zou je aanraden het woord aan mij over te laten, Marten,” klonk het op wel wat al te hoogen toon uit Pieters mond. „Mij dunkt, ik ben mans genoeg om het woord te voeren, hetzij in het Portugeesch of het Hollandsch.”
Verschrikt en onthutst keek Marten den jongen schipper aan. Men kon zien, dat zoo’n afjakker uit dien mond hem leed deed. Piet Heyn zag het ook, en overtuigd dat de eerlijke zeerob dat niet verdiend had, vroeg hij hem, maar veel vriendelijker: „Waarom zou je dat vragen?”
„Och, zoo maar,” was het wrevelige antwoord, „zoo maar, schipper! Domme onverstanden begaan altijd domme dingen, en zoo’n dom onverstand ben ik ook maar.”
Toen nu Piet Heyn bij dit vrij onbeleefde antwoord van den geraakten zeerob, op zijne beurt, het anders zoo gulle en vroolijke gelaat ontevreden plooide, kreeg Marten ook berouw en daarom zei hij: „Bij Keizer Vinna Ladarma Soria zijn wij met van Spilbergen aan het Hof geweest. Misschien, dat hij, ondanks het gebeurde met Sebald De Weert, ons nu weer vriendelijk ontvangt en wij daardoor weer zulke goede zaken maken.”
„Wees maar niet boos, Marten! Ik beloof je, dat ik er naar vragen zal. Mij dunkt toch ook, dat het geen kwaad zal doen. Doe nu dat ontevreden gezicht maar gauw achter slot en grendel,” zeide Piet Heyn, die hiermede weer alles bij Marten goed maakte.
Kort daarop stapte men aan den wal, waar Piet Heyn door den Bevelhebber, die zich in dien tusschentijd ook heel deftig had aangekleed, zoo wat op Europeesche wijze ontvangen werd.
„Wij willen hier eerlijken handel drijven,” dus begon Piet Heyn hem te vertellen, nadat de wederzijdsche plichtplegingen afgeloopen waren.
De Bevelhebber knikte, maar zeide niets.
„En daarom,” zoo vervolgde Piet Heyn, „wilden wij gaarne weten, of we in dezelfde gunsten bij Keizer Vinna Ladarma Soria mogen deelen, als vroeger mijn broeder Joris van Spilbergen.”
„Keizer Dom Joao is dood. Van Spilbergen was een man. Sebald De Weert een zwijn,” klonk het kort terug, en ten bewijze hoe hij Sebald De Weert en de zijnen verachtte, spuwde hij op den grond, in welke verachtende handelwijze hij door zijn gevolg werd nagedaan.
„We hopen dan in den nieuwen Keizer een’ vriend te vinden. Hoe heet Zijne Majesteit?”
„Camapati Mahapasjyn.”
„Zijne Majesteit Camapati Mahapasjyn is een wijs Vorst, wiens naam in het verre Noorden met eere genoemd zal worden. Hij zal in mij geen Sebald De Weert, maar een’ Joris van Spilbergen vinden.”
De Bevelhebber zette nu een vriendelijk gelaat. Die vleierij deed den Hoveling goed, en daarom sprak hij op wat beleefder toon: „Zijne Majesteit is nog slechts eene halve dagreize van de stad. Zij hebben te Kandy uw schip gezien, en men komt thans hier onderzoeken, wat gijlieden wilt.”
„En vóór dien tijd?”
„Deedt ge wijs naar uw schip terug te keeren. De Keizer heeft den handel met de mannen van Hollandsche schepen verboden. Wij zullen u laten roepen, als Zijne Majesteit u spreken wil.”
Piet Heyn begreep wel, dat hij niet verder moest aandringen, doch daar hij den Bevelhebber gaarne te vriend wilde houden, bood hij hem en zijn gevolg een paar kleine geschenken, benevens twee kruikjes brandewijn aan.
Den heelen middag stond men nu aan dek van de „Muskaatboom” op den uitkijk, doch op raad van Piet Heyn deed men het zoo, dat er aan den wal niets van gezien werd, anders zou men daar begrijpen, dat men verlangend was om eenig antwoord te bekomen, en dat zou door de inboorlingen, die blijkbaar uitgeslapen waren, gebruikt worden om er voordeel uit te halen.
Hoe men echter ook uitkeek, men zag wel bedrijvig heen en weer loopen, doch aanstalten maken om eene boodschap naar de „Muskaatboom” te zenden, zag men niet, en zelfs[145] een groot gedeelte van den volgenden voormiddag verliep zonder dat men aan den wal wat bijzonders zag gebeuren.
Piet Heyn liep ongeduldig heen en weer.
„Schipper,” zei Marten en trad Piet Heyn terzijde.
„Wat is het?”
„Ze laten u lang wachten, schipper!”
„Dat behoeft ge me waarlijk niet te zeggen, Marten!”
„Neen, dat behoeft ook niet, schipper! Maar u kan er een einde aan maken.”
„Aan wal roeien en vermoord worden?”
„Neen, doen, alsof we het wachten moede zijn en onder zeil willen gaan.”
„En dan?”
„Dan zullen ze daarginder eieren voor hun geld kiezen en wel boe of ba laten hooren.”
Piet Heyn bedacht zich een oogenblik en vond Martens raad zeer verstandig, want zeer goed had hij gezien, dat ze, als het op een vechten aankwam, bijna stellig en zeker het onderspit zouden moeten delven, want hij had meer dan een duizendtal vrij goed gewapenden gezien. Met geweld was dus niets te winnen dan een pak slaag of het leven te verliezen. Hier moest Marten’s: „Wie niet sterk is, moet slim zijn,” het eenige middel worden om zaken te doen. Hij besloot daarom terstond aan Marten’s raad gevolg te geven. De zeilen werden weer uitgehangen, het anker werd gewonden en er kwam beweging in het schip.
„Kijk, kijk,” riep de koopman, die, nu er van zaken doen sprake was, zijne ongesteldheid en zijn verlangen naar huis geheel vergeten scheen te hebben, „daar steekt al eene boot van den wal af. Al hielden zij zich dom, ze keken toch even hard uit als wij. Je kent je volkje, Marten! Je hadt koopman moeten worden in plaats van zeeman!”
Recht in zijne nopjes, dat hij had kunnen toonen, dat het hem niet aan slimheid mangelde, wreef Marten van pret in de handen, en zei: „Doen, alsof we er niets van zien! Doorvaren, schipper, met een beetje zeil op, doorvaren, dan[146] halen ze ons wel in. Kijk ze eens pagaaien om er te komen.”
„Er steken nog meer booten af,” zeide de koopman, die nu geheel wakker was.
„Dat zie ik,” bromde Piet Heyn, die de zaken niet vertrouwde en al naar de kanonnen uitkeek. „Als ze nu maar geen plan hebben om ons schip af te loopen.”
Marten lachte ondeugend en zeî: „Ik geloof zoo, dat ze bij schipper Piet Heyn aan eene heel verkeerde deur zouden kloppen, als ze dat probeerden. Hier op de „Muskaatboom” zijn wij baas. Aan den wal niet, en dat weet gij ook wel, schipper! Van gevaar is dus geen sprake, al kwamen er vijftig sloepen te gelijk! En als u geen lafaard is, ik ben het niet en geen van al het volk is het. We weten het allen, schipper, dat we onder zoo iets, als een broertje van Reinier Claessens varen, en we zijn er content mee. Dus van, als lafaards, aan den haal gaan of ons schip laten afloopen, is geen sprake.”
Piet Heyn greep de hand van den hooghartigen Marten en zeide: „Lafaards? Neen, dat zijn we geen van allen. We zullen niet op den loop gaan, of ons overgeven. Maar wat zullen wij doen, als ze ons op zijde komen?”
„Dan geeft ge hun de boodschap, dat wij eerlijke kooplieden zijn en niet gerekend willen worden tot die galgenstroppen van Portugeezen, die alleen komen om te stelen. Een weinig hooghartigheid en wat voorname „h’ms, h’ms,” kunnen op hun’ tijd toch geen kwaad, schipper!”
„Ik zal uw’ raad volgen. Je bent een verstandig man,” sprak Piet Heyn, en koopman Evertsz. gaf zulke driftige toestemmende hoofdknikken, dat hij bijna onderstboven tuimelde, want de goede man had het lichaamsgebrek van eenigszins topzwaar te zijn.
De „Muskaatboom” vorderde slechts zeer langzaam en spoedig was de voorste sloep haar dan ook ter zijde. In deze zat de bekende Bevelhebber, en deze riep al heel spoedig: „Zijne Majesteit de Keizer laat u vragen, waarom gij vertrekken wilt?”
„Zeg uw’ Keizer,” dus antwoordde Pieter, „dat wij geen roovers zijn, en het wachten moede, dáár zullen gaan, waar men ons als eerlijke dienaren van de Compagnie behandelen wil. Ceylon-alleen is de wereld niet!”
„Ik zal Zijner Majesteit uwe woorden overbrengen, doch keer dan terug en anker weer,” hernam de Bevelhebber op vriendelijken toon.
„Neen, wij keeren niet terug. We zeilen door, zooals nu. Heeft de Keizer zich bedacht, dan kunt ge ons opnieuw volgen, en gelukt het u niet ons in te halen, laat Zijne Majesteit dan den inhoud van zijne magazijnen, die vol kaneel en peper zitten, aan de Portugeezen voor een’ appel en een ei overdoen. Het is mijn laatste woord. Ga, zeg dat uw’ Keizer!”
De Bevelhebber vertrok, en om zijn hooghartig antwoord wat meer kracht bij te zetten, liet Piet Heyn de geschutpoorten openen, zoodat men zien kon, dat de Compagnie schepen zond, die wat meer te beteekenen hadden dan de vroegere onder Joris van Spilbergen en den onverstandigen Sebald De Weert.
Om nu evenwel niet door al te groote drift het doel, tegen wil en dank, geheel mis te loopen, stuurde Blokmaker de „Muskaatboom” zóó, dat ze hoegenaamd geen voordeel van den wind had, en daardoor kwam het, dat weldra de sloep van den Bevelhebber hen andermaal inhaalde, en hun nu uit naam van Zijne Majesteit Dom Camapati uitnoodigde, terug te keeren, om vervolgens bij Zijne Majesteit ten bezoek toegelaten te worden.
De „Muskaatboom” keerde thans tot hare ankerplaats terug, en Piet Heyn stak zich andermaal in zijne beste kleeding, terwijl hij bovendien gelastte, dat Blokmaker, die hem nu ook vergezellen zou, zorg moest dragen, dat hij en de koopman zich zoo kleeden en wapenen moesten, dat ze meer op Edellieden dan op eenvoudige varensgezellen geleken.
Zoo uitgedost kwam men alweer bij de aanlegplaats, waar reeds verscheidene hovelingen in eerbiedige houding[148] gereedstonden, de voorname dienaren van de Compagnie te ontvangen.
Door honderden, die door eenige gewapenden in toom werden gehouden, gevolgd, kwam men bij een tamelijk groot steenen huis, dat blijken droeg van door de Portugeezen gebouwd te zijn.
De hovelingen brachten Piet Heyn en de zijnen in eene vrij groote zaal, die geheel op Europeesche wijze gemeubileerd en met kostbare tapijten behangen was. Op een’ stoel van kunstig bewerkt hout zat Zijne Majesteit Dom Camapati, met een gezicht „als een bevrozen oester”, zooals Marten fluisterde, hen op te wachten.
Piet Heyn groette hem op Europeesche wijze en wachtte de vergunning af, te mogen spreken.
„Wie zijt gij en wat komt ge hier doen?” klonk het eindelijk uit den mond van den Keizer.
„Wij zijn mannen van de Compagnie en komen hier, niet alleen om eerlijken handel te drijven, maar ook om zoo[149] mogelijk de oude verbintenissen, met Heer Joris van Spilbergen aangegaan, te hernieuwen, en als een bewijs, dat de Compagnie hare vrienden weet te waardeeren, biedt zij u, door ons deze geschenken aan.”
Allereerst bood men nu den Keizer een geweer aan, zooals Prins Maurits begonnen was in het leger te gebruiken, en dit geschenk trok den machtigen Heerscher zóó aan, dat hij voor al de andere geschenken bijna geen oog had. Doch toen ten laatste in een vaatje, heel sierlijk met koperen hoepeltjes beslagen, de brandewijn voor den dag kwam, wist de goede man niet, wat het meest te bewonderen, het geweer of den brandewijn. Onder de hovelingen deelde men allerlei andere kleinigheden uit. Het was goed dezen ook te vriend te houden.
Toen al de geschenken bezichtigd waren, noodigde de Keizer zijne gasten ten maaltijd, en ook deze was geheel op Portugeesche wijze aangerecht. Na afloop ervan gaf de gastheer zijn’ gasten te verstaan, dat hij hun toestond handel te drijven zooveel ze wilden, doch toen Piet Heyn het waagde, weer over het hernieuwen der oude verbintenissen te spreken, zeide de Keizer: „Ik ga met de Compagnie geen verbond aan. Komt er een van Spilbergen of een broeder van hem, dan handelen wij. Komt er een De Weert of een broeder van hem, dan sabelen wij hem neer. Ik wil vrij zijn. U beschouw ik, als een’ broeder van Joris van Spilbergen. Zoolang gij eerlijk handelt, zal ik u beschermen. Gij kunt gaan.”
„Wel, Kapitein,” zeide Marten onder het heengaan, „die Ceylonsche apen beginnen zoo slim te worden, als menschen. Vindt gij dat ook niet?”
„Maar ik zal hem wel tot een nieuw verbond bewegen,” antwoordde Piet Heyn.
„Dat geloof ik zoo gauw nog niet. Als Donna Kataryne er niet was, dan misschien wel.”
„Regeert zij dan?”
„Half, Kapitein, half! Door Portugeezen grootgebracht, in het Katholieke geloof opgevoed, en nog altijd onder den invloed[150] van die opvoeding, zal ze al doen, wat ze kan om onze oude verbintenissen in het vergeetboek te brengen.”
„Jawel, Marten, maar de invloed en de macht der Portugeezen zijn toch ook niet groot, anders zouden zij wel verbintenissen met den Keizer hebben aangegaan?”
„Als dat waar was, dan zou zij heelemaal regeeren, Kapitein! De halve macht van den Keizer bestaat daarin, dat hij geen verbond sluiten wil met de Portugeezen, en hare halve macht weet te bewerken, dat hij ook geen verbond sluit met de Compagnie!”
„Marten, je praat als een Advocaat van den lande. Ik geloof, dat je gelijk hebt,” sprak Piet Heyn lachende, en stapte met de zijnen in de sloep om zich aan boord te laten roeien.
Van dien dag af begon de handel, die hoofdzakelijk in ruilen bestond, en hoewel onze mannen hoog opgegeven hadden van hunne eerlijkheid, toch zorgden zij wel, dat ze vijf, zes, ja, tienmaal de waarde terugkregen van hetgeen zij gaven, en, om er op te roemen is het niet, al te veel werd hier van het bekende:
door de onzen, met behulp van brandemoris, een al te vlijtig gebruik gemaakt. Het duurde dan ook niet lang of de „Muskaatboom” had zulk eene rijke lading in, dat er niets meer kon gestuwd worden, zoodat zelfs koopman Evertsz. voorstelde om niet aan den last van de Heeren Bewindhebbers der Compagnie te voldoen, en dus Amboina niet, als het doel van den tocht, te beschouwen. Men kon letterlijk niets meer laden, want het heele schip zat propvol, en dat wel met zulke kostbare goederen tegen haast geen geld bekomen, dat geen enkel der andere schepen, die te gelijk met hen uitgezeild waren, zulk een’ schat zou thuisbrengen. Derhalve was zijn raad: „Niet naar Amboina, maar naar huis.” Piet Heyn en zijn volk vonden dat best, doch eer de „Muskaatboom” onder zeil ging, wilde onze wakkere Heyn eerst nog[151] eene poging wagen bij den Keizer om de Compagnie door een verbond met hem te bevoordeelen; maar al zijne pogingen leidden tot niets. Ook ried Marten hem af, nog langer aan te houden. Men moest zich ditmaal maar met de rijke lading tevredenstellen en hopen, dat later wel zou verkregen worden, wat men nu tevergeefs tot stand trachtte te brengen. Pieter gaf eindelijk toe, liet het anker lichten, en van den gunstigen wind gebruik makende, keerde hij naar het Vaderland weer, waar hij, na eene afwezigheid van ruim twintig maanden, aankwam. De „Muskaatboom” was het eerste schip van de acht, die samen uitgezeild waren, dat terugkwam, en de[152] Heeren Bewindhebbers der Compagnie hadden redenen in overvloed om meer dan tevreden te zijn, dat Piet Heyn niet aan hun’ last voldaan had, en van zijn’ tegenspoed zulk een prachtig gebruik had gemaakt, want, althans voor dien tijd, had de reis buitengewoon kort geduurd en leverde zij voor de Compagnie toch verbazend groote voordeelen op. Een schip kon moeielijk met rijker lading wederkeeren, terwijl men bovendien hoopte, dat de Keizer van Ceylon nu alweer wel tot een verbond met de Compagnie zou te bewegen zijn, als er maar meer schippers kwamen, zoo uitgeslapen als onze Delftshavenaar was.
Geen wonder dus, dat men er van de Compagnie niet aan dacht om Piet Heyn voortaan weer als stuurman te laten varen. Zulk een schipper, die getoond had niet alleen een goed zeeman, maar ook een voorzichtig handelaar te zijn, kon men gebruiken.
Dat onze Piet Heyn welkom was bij zijne vrouw en ook welkom was bij zijne Moeder, dat spreekt. De broeders keken hem nu ook met andere oogen aan, want nu was Piet een man, die wat bracht en heel wat ook. Ze konden het gebruiken en namen het dan ook dankbaar en graag aan. De oude Piet Heyn zeide niet veel. Naarmate zijne jaren klommen werd hij suffer en onverschilliger, en zeer welkom was aan Moeder het voorstel van Piet om, op korting van zijne gage, iedere week eenig geld bij de Heeren van de Compagnie te laten halen. De goede ziel was er door geholpen nu haar man niet meer in staat was om wat te verdienen, en toch zijn „natje en zijn droogje” meer begeerde te hebben dan vroeger, hoewel hij had kunnen weten, dat haar spaarpotje, hoe goed ook voor een burgermensch voorzien, niet groot genoeg was om hem te laten rentenieren. Vader Heyn kon echter niet meer rekenen; hij had het heelemaal afgeleerd.
Met het lossen van de lading had Piet Heyn al zeer weinig te maken, want dat was meer het werk van de Compagnie, die zich repte om er mede klaar te komen, zoodat het volk van de „Muskaatboom” naar huis kon, doch toen het schip geheel en al ledig was, zag men zeer goed, dat het in den storm, dien het had moeten doorstaan, te veel geleden had om zoo alweer zee te kiezen. Op denzelfden dag echter, dat de „Muskaatboom” aankwam, was er een prachtig nieuw schip, dat den naam van de „Breê Veertien” droeg, afgeloopen, en de Oost-Indische Kamer van Rotterdam aarzelde geen oogenblik om dit schip onder bevel van schipper Heyn, zoo spoedig mogelijk te laten vertrekken, en reeds twee maanden na zijne thuiskomst, lag de „Breê Veertien” gereed om uit te zeilen.
Onder de velen, die we aan boord terug konden vinden van de „Muskaatboom”, waren ook Blokmaker, die er eerste stuurman, en Marten, die er hoogbootsman op was. Koopman Evertsz. had in alles trouw woord gehouden, ook in het verdeelen van den buit, dien men in het Portugeesche schip gevonden had.
Hoe lang de reis duurde en waarheen de bestemming van de „Breê Veertien” was, vond ik nergens aangeteekend, doch waarschijnlijk was het weer Ceylon. Wel vermeld vindt men, dat schipper Heyn gelukkig voer, en daardoor bij de Compagnie zeer hoog aangeschreven stond. Nu eens was hij kort of lang thuis, dan weer kort of lang uit, en als zijne Moeder of Annetje over dat steeds van honk zijn begonnen te klagen, en de laatste er vooral op wees, dat ze geen kinderen hadden en voor burgermenschen rijk genoemd konden worden, zoodat langer varen volstrekt niet noodig was, dan lachte hij eens even en zei: „Hoor eens, Annetje, gelijk heb-je, lieve[154] ziel, maar ik kan niet anders. Ik heb thuis geen rust, en dat komt, omdat Vader en Moeder me verkeerd heb laten doopen. Iedereen noemt mij Pieter Pietersz. Heyn. Zoo teeken ik mijn naam en zoo heet ik op de scheepsrol, maar mijn ware naam is Jan Nergensrust. Je begrijpt nu wel, dat ik niet geboren ben om thuis onder de schouw (den schoorsteen) te zitten.”
Schoonvader Claes de Reus was er niet tegen, dat Piet Heyn deed, als een Jan Nergensrust en niet ging rentenieren. Volgens zijne meening was Piet nog veel te jong om aan den wal te blijven en daar den tijd door te brengen in ledigheid, en als Annetje hem zeî, dat hij aan den wal toch wel wat doen kon, dan was Vaders antwoord bijna altijd: „Wat zou hij doen? Een zeeman aan den wal is als een os op den preekstoel, en gewoonlijk zoekt hij zijn verzet buitenshuis op plaatsen, waar de drankflesch hem vergeten doet, dat hij aan den wal zich verveelt. Waarom zou Piet anders zijn? Wees dus blijde, kind, dat je man er niet aan denkt om stilletjes aan den wal te blijven.”
Gedurende den tijd dat Piet Heyn de Oost-Indische Compagnie menig voordeel bezorgde, hadden aan den wal de mannen van wapenen rust gehad. In 1609 had de Republiek met Spanje een’ wapenstilstand voor den tijd van twaalf jaren gesloten, en daar die jaren om waren en Spanje er nog niet toe te bewegen was, zich overwonnen te verklaren en een’ nadeeligen vrede te sluiten, zoo hadden de vijandelijkheden opnieuw een aanvang genomen en hoorde men alweer allerwegen over krijgszaken spreken.
Voordeelig ging het den onzen in den oorlog te land niet. De twaalf jaren van rust hadden op het leger een’ zeer nadeeligen invloed uitgeoefend. De oude, in den krijg zoozeer geoefende soldaten, waarmede Prins Maurits, als de eerste Veldheer van Europa, den wapenroem der jonge Republiek zoo menigmaal schitterend gehandhaafd had, waren langzamerhand verdwenen, en het scheen wel, dat met hen ook moed, dapperheid en kracht geweken waren. Ja, die twaalf jaren van rust schenen ook een’ merkbaren invloed uitgeoefend[155] te hebben op den Aanvoerder zelven. De krijgsverrichtingen van Prins Maurits hadden weinig te beduiden; hij was niet meer, als voorheen, de ondernemende krijgsheld, die heel zijn leger wist te bezielen en tot kloeke daden te prikkelen. Maar het was ook verre van rustig geweest in die twaalf jaren. Godsdiensttwisten, die met Staatstwisten hand aan hand gingen, hadden het land beroerd, ja, ze beroerden het nog. Oldenbarnevelt, de grijze Staatsman, die het Vaderland als een „goed patriot” gediend had, was op een schavot onthoofd; het „Delftsche Orakel”, de groote Hugo De Groot, was veroordeeld geworden tot levenslange gevangenschap in een’ ongezonden kerker. Wel was hij in eene boekenkist ontvlucht, doch dat verminderde de hardheid van het vonnis niet. Bloedverwanten van den onthoofden Advocaat peinsden op wraak, en de Remonstranten, eens oppermachtig en nu machteloos, zagen slechts naar eene gelegenheid uit om het verloren gezag te herwinnen. Het was verdeeldheid hier, verdeeldheid daar, verdeeldheid overal in den lande.
En toch genoten deze gewesten, ondanks dien ellendigen staatkundigen toestand en al die verdeeldheid, eene ongekende welvaart. De Oost-Indische Compagnie bracht schatten in het land en gaf den nijveren werkman handen vol arbeids. In de havenplaatsen ging op de scheepstimmerwerven het hameren en kloppen dag aan dag door. Men bouwde daar schepen van vierhonderd tot vijfhonderd lasten inhoud, dikwijls bewapend met vierenveertig stukken geschut, terwijl de schepen in dienst van het land niet veel meer dan driehonderd lasten inhoud hadden. In 1625 telde het sterkst bewapende oorlogsschip van het Gemeenebest slechts zesendertig stukken geschut. De groote voorspoed van de Oost-Indische Compagnie had sommige kooplieden aangespoord ook eene West-Indische Compagnie op te richten. Reeds in 1604 wendde een zeker Antwerpenaar Willem Usselincx, die zich later te Amsterdam nederzette, daartoe pogingen aan. Zijn voorstel, dat door den geleerden Amsterdamschen Predikant Petrus Plancius, zeer aanbevolen werd, werd door de Staten-Generaal gunstig[156] ontvangen, en dezen beloofden de ondernemers van Staatswege te steunen met één millioen gulden en zestien oorlogsschepen. Men durfde evenwel niet toebijten, en zoo kwam het, dat de West-Indische Compagnie eerst in 1621 werd opgericht. Al heel spoedig scheen het, alsof zij hare oudere zuster in voorspoed overtreffen zou; want reeds vier of vijf jaar na hare oprichting had ze vier vloten in zee, die samen uit ongeveer tweeënzeventig schepen bestonden, welke zoowel ter oorlogs- als koopvaardijvaart waren ingericht. Die schepen hadden bijna dertienhonderd stukken geschut aan boord, en waren bemand met een negenduizendtal zeelieden, stoere en ondernemende gasten, die toen reeds het liedje van Heye tot waarheid maakten:
Ja, in de dertien jaren van haar bestaan, van 1623 tot 1639, zond zij meer dan achthonderd schepen met zevenenzestigduizend zeelieden en soldaten naar hare bezittingen, en er waren tijden, dat ze wel vierentwintigduizend man in haar’ dienst had. Ze had dan ook hare eigene Admiraals en Zee-officieren.
Zoo ik hoop, zullen deze paar bladzijden geschiedenis u niet te zeer verveeld hebben. Ik achtte ze noodig om u eenig begrip te laten verkrijgen van de betrekking, die de held van ons verhaal bij de West-Indische Compagnie bekleedde. Nu we echter hieromtrent op de hoogte gebracht zijn, keeren we tot onzen kloeken visscherszoon terug.
De verbazende vlucht, die de West-Indische Compagnie binnen korten tijd maakte, scheen iedereen in den waan te brengen, dat de West voor de Republiek veel meer worden zou dan de Oost. Er werden winsten behaald, die aan het ongelooflijke grensden, en wat elken zeeman vooral aantrok was, dat er voor het scheepsvolk, boven de hooge gage, zoo nu en dan nogal eens een voordeeltje te behalen was door zelf in alle stilte op eigen houtje te handelen. Het mocht[157] wel niet, maar men deed het toch. De groote winsten hadden de aandeelhouders van deze Compagnie brutaal gemaakt. Alles durfden ze aan en bijna alle waagstukken gelukten ook.
Toen Piet Heyn weer eens uit de Oost thuis gekomen was, kwam hij in aanraking met schippers, die op de West voeren, en dezen wisten de zaak zoo smakelijk te maken, dat onze Piet, al ware het alleen om ook eens in die Amerikaansche landen te komen en wat anders te zien en te beleven, in dienst van de West-Indische Compagnie overging, en daar hij, het geheele land door, als een ondernemend, verstandig, gelukkig en dapper schipper bekend stond, namen de Heeren hem gaarne in hun’ dienst, en weldra was hij schipper of Kapitein op een der grootste en schoonste schepen van die Maatschappij.
We gebruiken hier de uitdrukking „schipper of Kapitein” en dat komt, omdat het woord schipper langzamerhand was gaan beduiden: „gezagvoerder op geen heel groot schip”, en hierboven hebben we al gezien welke groote schepen de West-Indische Compagnie in de vaart had. Zoo de bemanning en de bewapening van een schip recht konden geven op den titel van Kapitein, dan verdienden de gezagvoerders van de West-Indische koopvaardij-schepen hem meer dan die van de oorlogsschepen in ’s lands dienst, hoewel Kapitein op een oorlogsschip nog altijd voor wat hoogers aangezien werd dan Kapitein op een’ koopvaarder. Toch zullen we Piet Heyn den titel van Kapitein geven tot hij wat anders, wat meer geworden is.
Het eerste schip der West-Indische Compagnie, waarop hij, als Kapitein, werd aangesteld, voerde niet minder dan achttien stukken geschut. Voor een’ gewonen koopvaarder was niet alleen deze bewapening veel te sterk, maar ook de bemanning was er te talrijk voor. Dit alles was echter noodig en heel wat anders dan vertooning maken. Alles, wat de Spanjaarden in Oost-Indië hadden, was hoofdzakelijk bezitting geweest van Portugal, en nog altijd waren de Portugeezen in de Oost veel talrijker dan de Spanjaarden, terwijl de[158] Spaansche oorlogsschepen er bijna niet gezien werden. Heel anders was dat in Amerika, want al wat Amerika was, in het Noorden zoowel als in het Midden en Zuiden, en op de Groote en Kleine Antillen, werd door de West-Indische Compagnie bezocht, en daar waren de Spanjaarden de machtigsten. Uit Amerika kreeg Spanje goud en zilver en daar had het vrij machtige vloten en versterkingen. In heel veel gevallen moesten schepen van de West-Indische Compagnie met vechten eene lading in krijgen, en van ruilen en koopen, als in Oost-Indië, kwam daar niet veel in.
Reeds lang had de West-Indische Compagnie het oog gehad op eene vaste havenplaats in het rijke Brazilië, en haar oog was gevallen op San Salvador bij de Allerheiligen-baai, of zooals die toen heette: „Bahia de Todos los Santos.” Men rustte daartoe eene vloot van drieëntwintig groote schepen en drie jachten uit. Het opperbevel over de zeemacht werd toevertrouwd aan Jacob Willekens, die den titel kreeg van Luitenant-Admiraal, en het bevel over de landmacht, die ook aan boord was, werd opgedragen aan Kolonel Joan van Dordt. Maar behalve een Luitenant Admiraal had de Compagnie ook een’ Vice-Admiraal noodig, en voor die betrekking liet ze het oog vallen op onzen Pieter Pietersz. Heyn. Daar men echter overal menschen vindt, die al het nieuws, dat ze weten, aan iedereen vertellen, zoo was er besloten geworden, dat men het gemaakte plan voor iedereen, zelfs voor den Admiraal en den Vice-Admiraal geheim zou houden. Eerst wanneer de vloot op eene bepaalde hoogte was, zou de Admiraal zijn’ lastbrief mogen openen. Men ging hierbij zoo geheimzinnig te werk om te zorgen, dat de Spanjaard van het doel der onderneming niets te weten kwam.
Op de eerste reis, die Piet Heyn met dat schip van achttien stukken geschut naar Amerika gemaakt had, was het uitgekomen, dat hij een’ man naar het hart der Bewindhebbers van de West-Indische Compagnie was. Hij had bewezen te zijn een Kapitein, die op de zee door en door thuis was, een man, die moed en beleid bezat, een gezagvoerder, die bij[159] zijn volk bemind was, en wat den Heeren misschien nog meer waard was, door eene buitengewoon rijke lading in het Vaderland te brengen, had hij ook getoond een uitstekend koopman te zijn. Zoo’n Kapitein, van alle markten thuis, wilde men behouden en daardoor kwam het, dat men op hem het oog liet vallen voor Vice-Admiraal.
Nog niet zoo heel lang van die eerste reis teruggekeerd, en nog niet denkende om spoedig te vertrekken, zat Piet op een’ Augustusavond van 1623 aan zijne vrouw een en ander van zijne reizen te verhalen, toen men den klopper op de deur liet vallen.
„Er wordt geklopt, Piet,” zei Annetje.
„Laat genoeg,” bromde Piet, die zich ongaarne in zijn verhaal gestoord zag.
„Nu, ik zal wel eens opendoen,” sprak de oude De Reus.
„Neen, neen, blijf zitten, Vader! Dat kan ik ook wel,” hernam Annetje en ging naar de deur.
„Wel, vrouwtje,” dus klonk eene stem, die aan alle huisgenooten vreemd was, „wel, vrouwtje, is Kapitein Pieter Heyn ook thuis?”
„Jawel, Mijnheer, hij is binnen.”
„Wij wenschten hem wel eens te spreken,” zeide nu de ander. De Heeren waren met hun beiden.
„Komt er dan in, Heeren! Is het eene geheime zaak?”
„Hoe dat, vrouwtje?”
„Dan zal ik u hier in de pronkkamer laten, anders....”
„Nu, wat „anders”?”
„Anders wil ik u uitnoodigen in de woonkamer te komen. Er is daar niemand dan mijn man en mijne Ouders!”
„Ha, is u de vrouw van onzen wakkeren Kapitein? Vergeef ons onze lompheid; wij kenden u niet!”
„Niets te vergeven, Heeren! Men zegt immers: In den donker zijn alle katjes grauw?”
„Nu, als er dan niemand anders binnen is dan de lieden, die u genoemd heeft, laat ons dan gerust in de woonkamer. Wij komen uw’ man een vereerend aanbod doen.”
„Komt ge hem weer naar zee halen, Heeren?”
„Ja! Niet goed?”
„Och, wat zal ik zeggen? Eene zeemansvrouw is een ongelukkig wezen. Maar, komt er in, komt er in! Ze zullen daar binnen anders denken, dat er allerlei zaken verhandeld worden.”
De twee heeren, door vrouw Heyn voorgegaan, traden binnen. Blijkbaar behoorden ze tot de aanzienlijkste burgers van Rotterdam; want hunne kleeding was, hoe eenvoudig ook, toch van dure en keurig fijne stof.
Zoodra ze binnentraden stond Piet Heyn op en wenschte hun goeden avond.
„Goeden avond, Kapitein,” sprak hij, die de oudste was. „Zoo genoeglijk aan den huiselijken haard?”
„Zooals ge ziet, Heeren! En ofschoon ik de eer niet heb u te kennen, zag ik toch gaarne, dat ge daar niet bleeft[161] staan, maar eene gewone burgermans-zitting voor lief wildet nemen!”
De twee heeren gingen zitten en nauwelijks was dat geschied, of de oudste zeide weer: „Ge kent ons niet, zegt ge. Welnu, we zijn Bewindhebbers van de Kamer van de Maze der West-Indische Compagnie. Op de vergadering, kortelings te Amsterdam gehouden, is besloten, dat de Compagnie eene vloot zou uitzenden om hiermede den Spanjaard in eene van zijne Amerikaansche bezittingen aan te tasten. Welke die bezitting is, moet geheim blijven. De Admiraal krijgt een’ lastbrief mede, welken hij pas op eene bepaalde hoogte in zee openen mag. Daar de heele onderneming van het hoogste gewicht is, zoo is geheimhouding een der voornaamste middelen om te slagen. De Spanjaard moet verrast worden.”
„Eene schoone onderneming, Heeren,” sprak Pieter.
„Ja, maar toch ook nog iets anders dan eene schoone. Het is eene gewichtige, moeilijke, ja, gevaarlijke onderneming. Zoo ze slaagt, dan zal het, voorwaar, niet lang duren, of wij zijn onze oudere zuster de Oost-Indische Compagnie boven het hoofd gewassen. Slaagt ze niet, dan loopen we veel gevaar er geheel onder te geraken.”
„Er is maar één weg, Heeren, om te zorgen, dat de onderneming gelukt!”
„En deze is?”
„Eene flinke vloot met een landingsleger er heen te zenden. Als de vloot onder een wakker Admiraal staat en de landingstroepen worden door een moedig en beleidvol Overste aangevoerd, dan zou de wind al uit een’ vreemden hoek moeten waaien, als het schip van zijne ankers weggeslagen werd en zijne bestemming niet bereikte.”
„Dat wil zeggen?”
„Dat wil zeggen, dat er dan al heel vreemde dingen zouden moeten gebeuren, als het doel niet ten volle bereikt werd. Maar zoowel de vloot als het leger moet uitstekend zijn.”
„Daar houden wij het ook voor!”
„En als ik nu den Heeren een’ goeden raad mocht geven,[162] dan zou ik hun een’ besten Admiraal kunnen noemen. Het hangt bijna geheel van hem af, of het plan gelukken zal, ja ofte neen!”
„Let op,” fluisterde de jongste Bewindhebber en stootte den oudsten aan, „hij zal zichzelf noemen!”
Piet Heyn scheen echter een scherp gehoor te hebben; want eensklaps schoten zijne oogen, als het ware, vlammen en zich half uit zijn’ stoel oprichtende, sprak hij met kwalijk ingehouden woede: „Ik behoef mij, den Heere zij dank, nog niet bij de Heeren Bewindhebbers van de eene of andere Compagnie op te dringen om een baantje te krijgen. Pieter Pietersz. Heyn is mans genoeg om geen baantjes-bedelaar te worden!”
De jonge Bewindhebber was bij het aanhooren dezer woorden niet op zijn gemak. Hij trachtte zich te verontschuldigen door te zeggen: „Fij, fij, wat zijt ge oploopend! Ik meende dat zóó niet; het was slechts eene aardigheid!”
Piet Heyn scheen evenwel, en met recht, van zulke aardigheden niet gediend, althans hij vroeg zeer kortaf: „Mag ik derhalve weten, wat de Heeren hier komen zoeken?”
„We zullen u dat gaarne zeggen, Kapitein! Eerst evenwel wilden wij van u den naam van den Admiraal hooren, die, naar ge meent, voor deze onderneming het meest geschikt is!”
Piet Heyn zweeg in het eerst, doch eindelijk zeide hij: „Als de Heeren kans willen hebben, dat hunne onderneming slaagt, dan moeten ze niemand anders nemen dan Jacob Willekens. Dát is de aangewezen man!”
„Dien hebben we reeds gekozen en hij heeft de benoeming aangenomen,” antwoordde de oudste.
„Dan hebben de Heeren goed gekozen!”
„Ziet ge wel, dat we toch ook wel iets kunnen doen dat goed is?” zeide hij, die het eerst gesproken had. „Maar we hebben aan een’ Admiraal niet genoeg. Des menschen leven is in des Allerhoogsten hand. Hem zou iets menschelijks kunnen overkomen, en in dat geval is het noodig, dat er reeds vooraf iemand is aangewezen, die hem vervangt. Voor[163] die betrekking hopen we in uwe oogen ook een zeer geschikt man gekozen te hebben.”
„Misschien wel,” antwoordde Piet Heyn, nog altijd een weinig geraakt, „doch de Heeren zullen niet gekomen zijn om mij te vertellen, wat ze zoo al gedaan hebben om de West-Indische Compagnie voordeel te bezorgen, daar dit iets is, wat mij niet aangaat, want ik heb geen enkel aandeel in die Compagnie. Mag ik derhalve weten, wat u in den laten avond herwaarts voert?”
„Welzeker, Kapitein! De vergadering koos u tot Vice-Admiraal en vaardigde ons af om u te vragen of ge lust hebt, onze Compagnie, als vlootvoogd, te dienen.”
Piet Heyn stond verslagen en zijne vrouw de handen in elkander slaande, riep uit: „Wel, groote deugd! Piet Vice-Admiraal! Wat eene eer voor een eenvoudig Koopvaardij-kapitein! Vice-Admiraal!”
„Ik zal u in de volgende week antwoord geven, Heeren,” antwoordde Piet Heyn, die met deze benoeming niet zooveel op scheen te hebben, misschien wel, omdat de Heeren zich als wat al te voornaam goedhartig voordeden.
„Het spijt mij u te moeten zeggen,” hernam de woordvoerder, „dat wij u dit uitstel niet kunnen toestaan. Wat wij van plan zijn te laten doen, moet zoo spoedig mogelijk geschieden, en als u nu die waardigheid niet aanneemt, dan dienen we naar een’ anderen Vice-Admiraal om te zien, en deze is niet zoo gemakkelijk te vinden, want mannen, die voor deze gewichtige taak geschikt zijn, liggen maar niet voor het grijpen. Zeg dus kortaf, ja of neen!”
„Neen, Heeren, ik zeg neen!”
„Maar, Piet!” riep Annetje, die blijkbaar wel de vrouw van een’ Vice-Admiraal wilde zijn. „Als gij weigert, slaat gij uwe eigen glazen in! Bedenk het, man, bedenk het, Vice-Admiraal, wat eene eer! Wat zegt gij, Vader?”
Claes De Reus, die tot dit oogenblik gezwegen had, stond op en zeide: „Jongen, neem niet aan! Men meent immers, dat ge lamlendig kerel genoeg zijt der Compagnie gunsten[164] te vragen? Een Kapitein, als gij zijt, behoeft niet met den honigpot te loopen.”
Nu evenwel rees de jonge Bewindhebber van zijne zitplaats op en naar Piet Heyn gaande, sprak hij: „Ik zelf heb u in de algemeene vergadering voorgesteld! Gelooft ge nu nog, dat ik u een’ bedelaar acht? Kom, vergeet dat ongelukkige woord, dat ik mij inderdaad uit eene aardigheid liet ontvallen. Ik gevoel het, dat het u moest beleedigen, en dat lag niet in mijn voornemen. Daarvoor acht ik u te hoog. Laat ik nu, die u voorgesteld heb, de eerste zijn, die uit uw’ mond verneem, dat gij der Compagnie met uwe diensten genoegen en voordeel wilt doen. Niet gij bedelt, de Compagnie bedelt!”
„Als de vork zóó in den steel zit, dan heb ik er vrede meê,” zeide De Reus en stak doodbedaard zijn pijpje aan.
„Ik zou het aannemen, Piet! Wat zal uwe Moeder in haar’ schik zijn, als ze dat hoort,” fluisterde Annetje hem in.
„Wat zal uwe Moeder in haar’ schik zijn,” dat woord maakte indruk op den forschen zeeman, die zoo gevoelig was, zelfs voor de kleinste beleediging.
„Nu dan, Heeren,” antwoordde hij na eene poos nadenkens, „ter wille van Moeder en Vrouw neem ik de benoeming aan. Wanneer en waar aan boord?”
„Ja, de vloot is nog niet geheel klaar. We zouden evenwel gaarne willen, dat de laatste schepen nog in Januari uitliepen. Admiraal Willekens zal met de eerste schepen vooruitgaan en al de andere bij Sint-Vincent, een der Kaap-Verdische eilanden, afwachten. Wij noodigen u daarom uit, eens naar Middelburg en naar Enkhuizen te gaan om den bouw der schepen te bespoedigen en in gereedheid te helpen brengen.”
„Het zal geschieden, Heeren!”
„Dank u! En nu we hier onze boodschap verricht hebben, zult ge het ons wel niet euvel duiden, dat we u verlaten. Tijdens ons verblijf te Amsterdam is al ons werk blijven liggen. We hebben het zeer druk. Mag ik u verzoeken, dat ge zelf ook uw besluit aan de Kamer van Amsterdam bekendmaakt?”
„Zeker, zeker, Heeren!”
„Nu, dan wenschen we u allen een’ goeden avond! Wel te rusten, samen!”
De heeren gingen heen en lieten Piet Heyn met zijne familie achter om in alle stilte zich te verheugen over den loop der gebeurtenissen, die van hem, eenvoudig visscherszoon, een’ Vice-Admiraal maakten.
Reeds een paar dagen later kwam Moeder Heyn uit Delftshaven naar Rotterdam om te vernemen, of het waar was, wat ze had hooren vertellen. Ze vond haar’ Pieter niet meer thuis, maar reeds op reis naar Enkhuizen. Het woord van hare schoondochter was haar evenwel voldoende. Vol vreugde strompelde de oude naar Delftshaven terug, en....
„Kijk vrouw Heyn haar huisje eens laten opknappen,” zeiden de buren den anderen morgen.
En dat ze dit riepen was niet zonder grond; want timmerman en metselaar begonnen het eenigszins vervallen gebouwtje op te knappen, en toen dit geschied was, kwam de verver, en tooverde met rood en groen zóó mooi, dat het huisje wel nieuw scheen.
„Wel, buurtje, eene erfenis gehad?” vroeg vrouw Blokmaker, die van Pieters benoeming nog niets gehoord had.
„Neen, Trui, neen, geen erfenis. Maar mijn Pieter, o, God, wat eene vreugde voor eene oude Moeder zulk een’ zoon te hebben!”
„Wat is er dan met Pieter gebeurd?”
„Wat er mee gebeurd is? Met Pieter vraagt ge? Mensch, mensch, ze hebben hem tot Vice-Admiraal van de West-Indische Compagnie benoemd!”
„Wat!? Pieter Vice-Admiraal!? Pieter daartoe benoemd!?”
„Ja, mijn goede mensch, tot Vice-Admiraal! En nu begrijpt gij, moet ik óók wat doen. Als eene Moeder zulk een voornaam personage tot zoon heeft, kan ze toch niet in een armoedig huisje wonen. En daarom zei ik tot mijn’ man, die nog niet zóó suft of hij begrijpt mij wel: „Vader, onze Piet is tot Vice-Admiraal benoemd.”
„Is dat wat?” vroeg hij.
Hoe kon hij dat vragen, zulk een oude Watergeus! Maar zooals ik zei: hij suft toch wat, en toen heb ik zelve de handen aan het werk geslagen. Gij weet zoo goed als ik, want geheel Delftshaven weet het, dat wij door Pieters goedheid in ons eigen huisje leven, en hij heeft ons nu al jaren lang iedere week zóó ruim van geld voorzien, dat we iedere week nog wat konden overhouden. En nu dacht ik, dat geld kan niet beter gebruikt worden.”
Zoo ratelde de oude maar voort, en wie haar over de onderdeur had zien staan, zou zeker niet geweten hebben, wie er prettiger uitzag, de geverfde en opgeknapte gevel, of het blijde gelaat der gelukkige Moeder.
Eenige dagen later trad Piet Heyn in de kleeding van Vice-Admiraal binnen.
„Dag, jongen! Dag, Piet!” riep ze en viel hem aan de breede borst.
„Dag, beste Moeder!” antwoordde Piet. „Wat hebt ge ons huisje netjes gemaakt!”
„Ja? En vindt gij het nu niet mooi, zeg?”
„Zeker, zeker, Moeder! Het is mooi, maar mijn gelukkig Moedertje vind ik duizendmaal mooier,” klonk het op zachten en vriendelijken toon.
Terwijl Moeder en zoon zoo met elkander gelukkig waren, zat de oude Piet bij den brandenden haard met de tang in het vuur te poken, en zoo op het oog zou men gezegd hebben, dat hij niets begreep van al wat er gebeurd was. Wie hem echter nauwlettend gadegeslagen had, zou gezien hebben, dat er leven kwam in die doffe oogen, en dat de herinnering, als het ware, uit een’ diepen slaap ontwaakte.
Eensklaps keek hij Piet aan en zei toen: „Ver gebracht, jongen! Ver gebracht! Het is mooi! Mooi! Mooi!”
En de tang opnemende, liet hij ze op de ijzeren haardplaat in de maat op en neer dansen, en met schorre stem begon hij het oude Geuzenliedeken te zingen:
Opeens wierp hij de tang op de haardplaat, strompelde op Piet toe, greep zijne beide handen en zei: „Vice-Admiraal, dat snap ik nog, mijn jongen! Ver gebracht! ’k Wensch-je er zegen mee, Piet! Een goed baantje! Hi-hi-hi! Een goed baantje!”
Hij liet Piets handen los, ging op zijn plaatsje bij het vuur zitten en de tang weer grijpend liet hij deze, onder het zingen van:
op de ijzeren vuurplaat in de maat dansen.
De arme, kindsche man! Wát scheen hij van het gebeurde te begrijpen, doch het was toch maar weinig, en op het laatst hoorden Moeder en zoon van hem niets anders dan het stampen met de tang en zijn tot in het oneindige met eene schorre stem herhaald: „Slaet opten trommele! Slaet opten trommele!”
Den zesentwintigsten Maart van het jaar 1624 lag op de hoogte van het eiland Sint-Vincent eene prachtige vloot van bijna dertig schepen. Het was de vloot, die door de West-Indische Compagnie uitgezonden was om, als het maar eenigszins mogelijk was, San-Salvador in te nemen. Van den grooten top der „Zeelandia”, een schip bewapend met zesendertig kanonnen, en bemand met honderddertien matrozen en honderd soldaten, woei de Admiraals-vlag. Hier was dus Jacob Willekens aan boord. Van den voortop der „Gelderland”, voorzien van acht en twintig stukken geschut en bemand met honderdzevenentachtig[168] matrozen, woei de Vice-Admiraals-vlag. Hier voerde dus onze Piet Heyn het bevel en aan boord van zijn schip vinden we ook nog drie bekenden, die Piet Heyn in dienst van de West-Indische Compagnie gevolgd zijn. Door voorspraak van Pieter werd zijn oude vriend Blokmaker, als Kapitein van de „Gelderland” aangesteld, en Marten was er schipper op. Dat hij geen Kapitein geworden was, lag niet aan de Heeren Bewindhebbers, die hem wel, als zoodanig, hadden willen aanstellen, maar aan Marten zelf. Met zijne lees- en schrijfkunst was het niet zoo best gesteld en onze wakkere zeeman hield het ervoor, dat de betrekking van Kapitein te gewichtig was om door een ongeletterd persoon vervuld te worden, hoewel er in dien tijd menig Kapitein ter zee, en denkelijk ook wel bij het leger, gevonden werd, die in het geheel niet lezen of schrijven kon. Marten was echter met zijne betrekking van schipper zeer tevreden, want deze gaf een vrij groot inkomen, en daar hij voor geen kinderen en alleen maar voor zijne vrouw en zichzelf te zorgen had, meende hij, dat het zoo al wel was. Een derde bekende was Steven, die nu eens dienst genomen had, als trompetter. Deze betrekking was zeer gering, doch Steven was wel wat onverschillig en had zelfs na de reis met de „Muskaatboom” het land een poosje als soldaat gediend. Nog veel meer dan Piet Heyn was Steven een Jantje Nergensrust, want toen het hem in het leger niet beviel, liet hij het soldaatje-spelen bij één veldtocht blijven, en werd hij te Rotterdam kaaigast, die het kostje desnoods als wegwijzer wilde ophalen. Niet zoodra vernam hij, dat zijn oude vriend Piet Heyn bij de West-Indische Compagnie tot Vice-Admiraal benoemd was geworden, of hij besloot de Rotterdamsche kaden vaarwel te zeggen, en zich alweer bij het zeevolk te laten aanmonsteren. Als trompetter had hij in het leger gediend, en als trompetter wilde hij met de vloot mede. Juist toen hij zich naar de Heeren Bewindhebbers van de Rotterdamsche West-Indische Kamer wilde begeven, kwam hij Blokmaker tegen, en niet zoodra wist deze, wat Steven’s voornemen was, of hij zorgde[169] er voor, dat Steven trompetter zou worden op Piet Heyn’s Vice-Admiraalsschip. Zoo kwamen de vier oude kennissen op één schip.
„Waar is toch de wacht op, Kapitein?” vroeg op zekeren dag Marten, nadat ze bij Sint-Vincent wel al veertien dagen stil gelegen hadden, aan Blokmaker. „Dat hangen begint me te vervelen, zei de dief, en hij sneed zijn’ strop af.”
„Nu, nu, geduld hebben, man! Weet-je wel, dat Admiraal Willekens hier al ligt van den achtentwintigsten Januari? En van hangen is toch zooveel sprake niet. Me dunkt, dat de luî genoeg in den wapenhandel gedrild worden.”
„Daar weet ik van mee te praten,” viel Steven in, die naderbij gekomen was, „mijne trompet is al schor van al het blazen.”
„Jij, met je schorre trompet! Ik zou wel eens willen weten of een trompetter eigenlijk zijn gort wel waard is. Een akelig baantje voor een’ flinken borst. Maar voor iemand, die wat bang uitgevallen is....”
„Bang, schipper Marten, Bang? Bijlo, als het er op aankomt, zal ik toonen, dat je met spek geschoten hebt, schipper! Onthoud dat! Maar weet-je niet waarop eigenlijk de wacht is? Ik weet het.”
„Profeteert de koperen lawaai-schopper mogelijk?”
„Misschien wel, schipper! We wachten op het schip „Hollandia” waar Kolonel van Dorth, de Bevelhebber van de landingstroepen, aan boord is.”
„Dan kan men wachten tot het zog het schip vooruit loopt. Als de „Hollandia” niet naar de haaien is, dan ben ik wel een harpuislepel. Dat schip had al lang hier moeten zijn, want het is nog afgevaren vóór het onze.”
„Ik begin ook te gelooven dat de „Hollandia” naar den kabeljauwskelder is,” sprak Blokmaker, „doch ik denk, dat we hier nu niet zoo heel lang meer zullen liggen, want de Vice-Admiraal heeft me gelast, straks een paar booten uit te zetten en op het eiland visch, bokkingen, oranje-appelen en citroenen te gaan halen.”
„En waar gaat het dan op af?” vroeg Steven.
„Vraag het aan den bezaans-gaffel, die weet het misschien,” antwoordde Blokmaker.
Pas was dit door Blokmaker gezegd, of het bevel van den Admiraal werd door Piet Heyn aan boord van het dichtst bij liggend schip „Neptunus” gebracht, om de ankers te lichten en onderzeil te gaan, daar men op Kolonel van Dorth niet langer kon wachten. Het Admiraalsschip moest maar gevolgd worden.
Half ontevreden, dat men nu nog niet wist waarheen de tocht was, ging men onderzeil en stevende Zuid-zuid-west. Toen men op zes graden Zuiderbreedte gekomen was, seinde de Admiraal alle Bevelhebbers bij zich aan boord en toen dezen er waren, opende hij zijn’ lastbrief.
Een paar uren later wist ieder, die op de vloot was, dat de lastbrieven van den Admiraal het bevel inhielden, om San-Salvador in Brazilië te gaan veroveren. Dit land behoorde vroeger aan Portugal, doch was, na de inlijving van dit land bij Spanje, natuurlijk eene Spaansche bezitting geworden, hoewel bijna nog alles particulier eigendom van Portugeezen was, zoodat land, stad, forten en baai ook bijna uitsluitend geheel door Portugeezen verdedigd werden. Ook wist men, dat de Admiraal, in plaats van Kolonel van Dorth, die denkelijk met zijn schip vergaan was, tot Bevelhebber der landingstroepen aangesteld had: Majoor Allert Schouten, een oud gediende uit het leger van Zijne Excellentie Prins Maurits. Aan moed en dapperheid ontbrak het hem niet, doch hij was honderdmaal beter om een gegeven bevel uit te voeren dan er een te geven, dat zou later blijken. Of de Admiraal dat niet wist, is niet bekend, doch als hij wist, kon hij toch moeielijk een ander benoemen, want van al de Officieren van de landingstroepen, was hij de hoogst geplaatste, en op zijn gedrag viel niet het minste aan te merken, terwijl iedere soldaat van hem wist te vertellen, dat hij vechten kon, als een leeuw.
Vol vroolijken moed werd de tocht nu voortgezet. Schepen[171] aanvallen en na plundering in brand steken, muren beschieten en bestormen, roem, eer en buit behalen, wat kon iemand, die ten oorlog voer, meer verlangen? Men was, dat wist ieder, voor zoo iets aangemonsterd!
Den achtsten Mei kreeg men de Allerheiligen-baai in het gezicht en werden andermaal de Bevelhebbers geroepen om op de „Zeelandia” het plan van aanval te bespreken, opdat alles met orde en regel geschieden zou, wat zeer noodig was, daar een deel van het gevecht op het land en een ander deel op het water zou gehouden worden, en de een op den ander zou kunnen rekenen. Er werd besloten den vijand eerst van de zeezijde aan te vallen, en dan, te midden van het gevecht, het landingsleger te ontschepen.
San-Salvador was voor eene verdediging zeer gunstig gelegen, doch het fort San-Antonio, dat de haven of den ingang der baai moest beschermen, lag veel te hoog om schepen, die reeds in de baai waren, te beschieten. Hoewel er van het fort vreeselijk gevuurd werd, leden de onzen geen schade, want de kogels vlogen boven de toppen der masten heen.
De Portugeezen van de stad konden evenwel meer kwaad doen, en de oorlogsvloot, die in de baai lag, liet de Hollanders ook maar niet ongestoord naderen. De ontvangst toonde, dat de Portugeezen, al waren ze ook aan Spanje onderworpen, hun’ ouden heldenmoed nog niet verloren hadden. Uit deze kleine mededeeling blijkt voldoende, dat de Portugeezen geheel handelden als de Oost- en West-Indische Compagnie bij ons deden. Evenmin als onze oorlogsschepen in dienst van de Republiek waren, behoorde de oorlogsvloot der vijanden tot het Spaansche Rijk. Zij was geheel en al eene oorlogsvloot van verbonden Portugeesche kooplieden.
Die krachtige verdediging verbaasde niet een der onzen. Ze hadden volstrekt niet verwacht, dat ze zonder slag of stoot zulk eene belangrijke en sterke havenstad zouden innemen en ze hadden op een’ kloeken tegenstand gerekend. Dat de kogels van San-Antonio geen doel troffen, was een meevallertje, maar uit de stad van het strand, en vooral van het[172] fort San-Marcello do Mar, dat midden in de baai op eene rots van arduinsteen opgebouwd was, scheen men goed te willen maken, wat San-Antonio te kort kwam.
„Dat gaat er dan zeker eens op zijn ouderwetsch op los, Admiraal,” sprak Marten tot Piet Heyn, in wien de zeerob nog maar altijd niet een’ man kon zien, die in rang zoo ver boven hem stond.
„Ja, Marten, maar het gaat mij te langzaam! Blokmaker, ziet ge ginds die vijftien vijandelijke schepen liggen?”
„Jawel, Admiraal!”
„Best, die zullen we met behulp van „de Neptunus,” „de Groningen” en „de Nassau” voor onze rekening nemen!”
„Maar het fort, dat er achter ligt, zie ik ook, Admiraal,” zeide Marten eenigszins schroomvallig.
„Het fort zie ik niet van al de schepen, Marten! Dat zullen we zien, als we de schepen op de vlucht gejaagd, of vernield hebben,” antwoordde Piet Heyn.
„Gansbloed, wat een kerel,” riep Marten, thans werkelijk den afstand tusschen schipper en Vice-Admiraal geheel vergetende. „Gij zijt er een uit de duizend, Piet! Mijn zuidwester zal in eene zeilkooi veranderen, als we dat varkentje niet gewasschen krijgen. Een zwabberpaai ben ik, als ik bakzeil inhaal.”
„Komaan, Steven, een Wilhelmusje, oude jongen,” zeide Blokmaker. „De Portugees moet hooren met welk slag van volk hij te doen heeft.”
Vroolijk klonken de tonen van Steven’s trompet langs het water, doch weldra werden ze geheel en al verdoofd door het gedonder der kanonnen. Tot zeven uren hield men het gevecht vol, toen Piet Heyn, nadat „de Groningen” buiten staat geraakt was, den strijd voort te zetten, eensklaps drie sloepen, elk met twintig matrozen bemand, op den vijand afzond. Het is bijna ongeloofelijk, dat de Portugeezen zich hierdoor zoo bevreesd lieten maken, dat ze haast niet wisten, wat te doen. Maar de onzen waren ook kerels. Ze klommen aan boord van het grootste schip, doch vonden dit reeds[173] verlaten en in brand gestoken. Drie andere schepen vatt’en mede vuur en thans werd de vlucht algemeen. Piet Heyn meende, dat men, van den schrik onder de vijanden gebruik makende, ook meteen het lastige arduinsteenen fort wel bemachtigen kon. Hij liet aan den Admiraal verlof vragen om dit te mogen doen, en deze was met dit voorstel zeer ingenomen. De wakkere Vice-Admiraal talmde niet lang. Hij liet veertien booten uitzetten. In elke boot namen twintig mannen plaats, terwijl hijzelf wel zorgde, er één van te zijn. Met den trompetter Steven bevond hij zich in de voorste boot. De onderneming was gewaagd genoeg, en zelfs Marten, die in de tweede boot was, noemde het een „gevaarlijk karweitje”, want men was te weten gekomen, dat de bezetting uit zeshonderd man bestond.
Maar de brutale regeert de halve wereld, en hoe men ook van het fort schoot, weldra lag Piet Heyn met zijne boot[174] tegen den muur, en Marten volgde met de andere bijna op hetzelfde oogenblik.
„Houd-je goed, schipper,” riep Steven, die in de eene hand een zwaard hield, en de andere gebruikte om de trompet vast te houden. „Houd-je goed, man! Volg mijn voorbeeld maar, dan kan-je jezelven overtuigen of iemand, die eene schorre trompet blaast, ook bang uitgevallen is.”
„Akelige toetermajoor, belast den hond en blaf zelf,” antwoordde Marten geraakt. Toch stond hij op, maar niet, omdat Steven hem dit beval, doch om zelf naar boven te klauteren. Hij sloeg zijn’ bootshaak in den muur en....
„Ben-je nou heelemaal van Lotje getikt, kerel?” schreeuwde eensklaps Marten tot Steven, die tegen hem opklom om zoo op de borstwering te komen. Steven stoorde er zich evenwel niet aan, maar was al boven, en eer Marten zich wat verplaatsen kon, stond Piet Heyn al op zijne schouders en sprong ook op het bolwerk.
Steven was de eerste van allen, die in de sterkte was, en, alsof zijne trompet moest scheuren, zoo blies hij het krachtige en geliefde „Wilhelmus”.
„Ha, Steven, ben-je daar, jongen?” riep Piet Heyn, die de tweede was. „Dat is een goed begin! Valt aan! Valt aan! Slaat dood! Geen genade! Hoezee!”
De Portugeezen stonden verbluft en gingen op de vlucht. Weldra waren al de booten aangekomen en het fort was genomen. De laatste, die op de borstwering stapte, was Marten. Hij ging regelrecht naar Steven toe, die nog maar uit al zijne macht stond te blazen, en hem bij de schouders schuddende, schreeuwde hij: „Zeg ereis, droge gruttenteller, jij moet me nog eens voor ladder gebruiken, als je het hart hebt. Dan zal ik je met je magere spillebeenen en je bolle wangen, als een gerezen papbeschuit, zoo mooi koppetje onder doen duikelen, als je ooit gezien hebt, waterhoen, die je bent! Wat heb-je mijn tuig onklaar te maken, als....”
Daar vloog hem de wollen muts van het hoofd en kreeg hij een’ musketkogel door de pijp van zijne wijde broek.
„Dat heb-je voor je razen, oude scholker,” zei Steven lachende, daar hij onder het schudden van Marten onmogelijk had kunnen blazen.
De kogels, die Marten bijna het hachje hadden doen inschieten, kwamen van den vijand, die het veroverde fort eenige kogels toezond, doch het dan stil liet liggen, om later alweer te gaan vuren.
Er kwam een oogenblik van rust, wat ieder welkom was, want men had zich in het zweet gevochten. Piet Heyn wuifde zich met den zakdoek koelte toe, en riep: „Mannen, op het fort gedurende den nacht overblijven, zullen wij niet, want de schepen zijn te zwak bemand en zouden gevaar loopen, zoo niet genomen, dan toch in brand gestoken te worden. Beter het fort verlaten en dat mogelijk weer prijs gegeven dan de schepen kwijt. Maar, eer wij de stukken vernagelen en alles vernielen, een paar kanonskogels tot afscheid aan het volk daar aan het strand. Het kan ons nog te veel kwaad brouwen. Hebben wij die luî daar op den loop gejaagd en hier alles onbruikbaar gemaakt, dan keeren wij naar boord terug. Komtaan, over een half uur moet San-Marcello do Mar niemendal meer zijn, en ieder onzer het scheepsdek onder de voeten hebben. Na gedaan werk is het goed rusten.”
Aan dit bevel werd ten spoedigste voldaan, want die Portugeezen daar op het strand, konden met hun schieten het den Hollanders al te lastig maken, en af en toe zag men een der onzen door een’ welgemikten musket-kogel doodelijk gewond of getroffen neervallen.
„Vuur!” commandeerde Piet Heyn toen zijne mannen een paar kanonnen naar het strand gericht hadden.
De Portugeezen hielden eenigen tijd wakker stand, doch namen eindelijk, toen het aantal hunner dooden te groot werd, de vlucht.
Nu werden de vijandelijke kanonnen vernageld en de dapperen keerden naar hunne schepen terug.
Toen ze weer op de „Gelderland” waren, klopte Piet Heyn zijn’ schipper op den schouder en zeide: „Zie-je wel, Marten,[176] eerst konden we het fort zelfs van buiten niet zien, en nu hebben we het van binnen bekeken. Hoe bevalt je dat?”
„Best, Admiraal, best! Maar als we weer eens zulk een kattebelletje te verrekenen hebben, mag ik lijden, dat u en het volk een’ bril opzet om een fatsoenlijk schipper niet aan te zien voor eene ladder, weet u! Alles behalve pleizierig zulk eene vracht op den nek!”
„Nu, nu, je bent er toch ook nog aan den slag geweest, dat heb ik best gezien. En kwam-je, tegen je wil, ook wat laat om van leer te trekken, troost-je dan met de gedachte, dat je een’ volgenden keer de eerste zult wezen,” zeide Piet Heyn, ondeugend lachende, waarna hij zijne kajuit binnenging en den schipper alleen liet brommen.
„Zeg, Marten,” riep eensklaps Blokmaker, „zeg, waar is Steven toch? Ik zie hem nergens!”
„Steven? Wel, aan boord, waar anders?”
„Neen, niet aan boord. We missen hem.”
„Wat? Is hij er niet? Weet gij het zeker?”
„Zoo zeker, als ik weet, dat tweemaal twee vier is.”
„Dan is hij nog op het fort. Ik ga hem halen. Wie gaat er mede?” riep Marten.
Aanstonds verklaarden zich tien wakkere gasten daartoe bereid. Zonder tegenstand te ontmoeten beklom men, toen de duisternis reeds ingevallen was, de gehavende muren, en begon men onder de gesneuvelde Portugeezen naar Steven te zoeken.
„Wacht,” zei Marten, „hier heb ik gestaan toen ik, even vóór we het fort verlieten, met hem praatte. Komt eens hier met eene lantaarn!”
Men kwam en zocht, doch tevergeefs.
Eindelijk ontdekte men een veertig schreden verder eenige beweging. Men ging er heen en....
„Ben-je daar, Marten?” vroeg iemand met zwakke stem.
Marten herkende de stem van Steven en zeide: „Maar, Steven, hoe lig-je daar zoo? Kom, sta op! Hier is je hangmat toch niet, kameraad!”
„Laat me maar liggen, Marten! Ik zal het zoolang—niet meer—maken.”
„Wat blief-je?”
„Ik—was de eerste—op—het fort;—ik wilde—de laatste—zijn.—Jelui—waart al—in de—b-boot,—er stonden nog—een—veertig van de „Groningen”—toen—een k—kogel;—ik weet—niet—wat er—met—me gebeurd is.—De—borst—doet me—pijn.—Zal-je moeder—goe—den dag—zeg—zeggen en—en—Piet Hey—Heyn,—den—den—Admi—Admiraal!—W—wel—te—r—rus....”
„O, God! Steven, wat doe-je? Ben-je dood? Steven, zeg, jongen! Zeg, dat het niet waar is! Steven, hei, hei, word wakker! Een „Wilhelmusje”, toe dan, kerel,” riep Marten bijna krankzinnig van schrik en smart.
Men naderde van de stad.
„Mee, schipper, mee! De vijand schijnt te komen. Haast u, gauw wat,” riepen de matrozen.
„Niet zonder hem. Hij zal op de „Gelderland” wel tot zijn verhaal komen,” antwoordde Marten en nam den trompetter op. De anderen hielpen hem, en juist bijtijds was men in de boot en in het duister van den nacht verdwenen, toen de Portugeezen aankwamen. Eenige musketschoten werden door hen op goed geluk gelost, doch kwetsten niemand.
Ook Piet Heyn had vernomen, dat Steven niet teruggekeerd was en stond nu, nieuwsgierig naar den afloop der zaak, over de verschansing in zee te kijken.
„Wel, mannen, hebt gij het verdwaalde schaap gevonden?” riep hij den terugkeerenden toe, toen hij hen gewaar werd.
„Jawel, Admiraal, gevonden wel, maar dood,” antwoordde een der matrozen.
„Neen, hij kan niet dood zijn,” liet Marten zich hooren. „Hij heeft zich overblazen; hij zal wel bijkomen. Hier, helpt hem voorzichtig naar boven! Maar voorzichtig, hoor-je! Zijne borst doet hem pijn, heeft hij me gezegd.”
Steven werd op het dek neergelegd en de scheepsbarbier[178] verklaarde, nadat hij hem den pols gevoeld en overal betast had: „Dood!”
Op dat woord barstte Marten in een hevig geween los. Hij viel op Steven’s lijk en zijne eigenaardige zeemans-uitdrukkingen niet kunnende veranderen, riep bij op bijna gillenden toon: „Steven, Steven, jongen, vergeef me, dat ik je uitgescholden heb. Wakkere maat, moest jij alleen nu door zoo’n blauwe boon het licht uitgeblazen worden? En dat nog al zonder van mij gehoord te hebben, dat je woord gehouden en getoond hebt, zooals je bij Sint-Vincent zei, dat je, als het er opaan kwam, zoudt laten zien, dat je de gort waard was? Arme maat! Arme maat!”
De matrozen namen Marten, die, na de hevige opwinding, stom van smart geworden was, van het lijk af.
„Blokmaker,” zeide Piet Heyn, „waar is Steven’s trompet gebleven?”
„Ze ligt naast hem, Admiraal!”
„Bind ze hem op de borst eer de zeilmaker zijn werk doet,” sprak Piet Heyn. „De arme jongen en zijne trompet waren onafscheidelijk één. Ze moeten één blijven, ook daar in de diepte.”
Getroffen door zulk een fijn gevoel bond Blokmaker de trompet op dat plekje van de borst, waar Steven pijn gevoeld had. Toen kwam de zeilmaker met een lap schoon zeildoek, wikkelde Steven’s lijk er in, en de timmerman bond dat aan eene plank, die aan het voeteinde met kogels bezwaard was, vast.
Toen dat alles gedaan was, trad Piet Heyn nader. Eerbiedig deed hij het gebed.
Na het „Amen!” klonk het bootsmansfluitje en een paar matrozen schoven de plank met haar’ treurigen last half over boord.
„Een-twee-drie! In Godsnaam!” zeide Piet Heyn.
Weer klonk het bootsmans-fluitje en de plank met haar’ last verdween in de diepte.
Uit een afgelegen hoekje keek Marten toe, en met dikke[179] tranen op de wangen snikte hij: „Goed gevoeld van Piet, goed gevoeld! Geen ander mocht op die trompet meer blazen. Ze waren één die twee: Trompetter en Trompet!”
De beweging der landingstroepen dreigde aanvankelijk niet gunstig te zullen slagen, want toen de Admiraal het sein gegeven had, dat de troepen aan wal zouden gaan om het fort San-Antonio in te nemen, toonden de soldaten daartoe niet veel lust te hebben. Het fort scheen sterk en op zulk een fort was geen buit, maar wel een pak slaag te bekomen, en het eerste wilden ze graag in ontvangst nemen, maar voor het tweede waren ze niet thuis. Toch wist Majoor Schouten de landing te volbrengen, en—pas waren de soldaten aan den wal, of de bezetting van het fort sloeg op de vlucht naar de stad, achtervolgd door de onzen, die nu niet bang meer waren.
Inmiddels werd de Majoor ook door de invallende duisternis gedwongen de vervolging te staken. Hij liet derhalve zijne manschappen blijven, waar ze waren en zeide hun, dat ze met het krieken van den dag verder zouden gaan, en trachten de stad zelve te veroveren.
Doch wat gebeurde?
De inwoners van San-Salvador zich van twee zijden bedreigd ziende, maakten van den donkeren nacht gebruik om de stad te verlaten en in de bosschen, die daar in den omtrek gevonden werden, zich te verschuilen. De Roomsche Geestelijkheid, die al te veel gehoord had van de dolzinnige Watergeuzen, die het leven van geen enkelen Roomschen Geestelijke, als ze hem in handen kregen, spaarden en de vreeselijkste martelingen voor hem bedachten, hield de Nederlanders, die[180] hier kwamen voor geen ander volk dan Watergeuzen, en hoewel men in dien tijd niet meer zoo wreed te werk ging, kon de Geestelijkheid van deze ruwe mannen toch geen vriendelijke behandeling verwachten. Daarom, vreezende dat deze mannen de stad veroveren zouden, gaf zij het sein tot deze vlucht, en weldra was San-Salvador bijna geheel verlaten. Alleen de Bevelhebber, een man met onverschrokken moed, en Dom Diego Furtado de Mendoça geheeten, trachtte die schandelijke vlucht te beletten, en toen dit hem niet gelukte, besloot hij met zijn gezin en eenige getrouwen te blijven. Hij verkoos eene eervolle gevangenschap boven eene lafhartige vlucht.
Zoodra de dag aangebroken was, begaven de landingstroepen zich verder opweg. Die weg zou zeker niet gemakkelijk te vinden zijn geweest, zoo er niet twee mannen geweest waren, die hier al meer hadden vertoefd, en de boschrijke omstreken der stad dus eenigszins kenden. Deze twee mannen waren Dirk Pietersz. Colver en Dirk De Ruyter.
San-Salvador, het tegenwoordige Bahia, bestond toen alleen uit de Bovenstad en lag in eene verrukkelijk schoone landstreek, bijna tusschen het geboomte verscholen, zoodat men haar wel uit de baai, doch niet van het strand zien kon. De tegenwoordige Benedenstad, het volkrijkste en drukste gedeelte van Bahia, bestond toen alleen uit eenige gebouwen en gebouwtjes, die bij eene aanlegplaats noodig zijn, doch bij de komst van onze vloot waren ze verlaten. Zoo kwam het, dat het landings-legertje gidsen noodig had om bij de eigenlijke stad te komen. Majoor Schouten liet zijn oog naar alle richtingen gaan om niet onverhoeds aangegrepen te worden, wat stellig in het nadeel der onzen zou afgeloopen zijn, want het volk gedroeg zich zeer wanordelijk en de Bevelhebber scheen de kunst niet te verstaan, zijn gezag te laten gehoorzamen. Niemand evenwel belette hun het voorttrekken, en eindelijk kwamen ze voor de poorten der stad, welke ze geopend vonden.
„Gemakkelijker kan het niet,” zeide Hopman Helmont.[181] „Wij hebben de stad zoo maar in te trekken. Die Portugeezen zijn me ook helden, ja! Geen wonder, dat Koning Filips II zijn leger, onder Alva, niet veel meer dan moest laten zien om het heele land voor Spanje te veroveren!”
„We zullen evenwel wijs doen, als we handelen, alsof de poorten gesloten waren. Wie geeft ons de verzekering, dat het geen list is,” sprak de Majoor. Hij liet daarop terstond een paar veldstukken voorbrengen, en reeds stond men gereed los te branden, toen zich een Portugees met een wit vaandel in de hand op den wal vertoonde.
Deze verzocht den Hollandschen Bevelhebber te spreken, en toen de Majoor verscheen, zeide de Portugees, dat de stad in den afgeloopen nacht door het krijgsvolk en de burgers verlaten was.
„Wie zendt u?” vroeg Schouten.
„Mijn Meester, Dom Diego Furtado de Mendoça.”
„En wie is deze?”
„De Bevelhebber, Senor!”
„Is deze dan nog in de stad?”
„Mijn Meester is geen lafaard, Senor! Hij, zijn gezin en eenige dapperen zijn gebleven.”
Thans gaf Schouten bevel, met de noodige voorzichtigheid binnen de poorten te gaan, en zoodra men in de stad was, zag men, dat de Portugees waarheid gesproken had. Nauwelijks was men, zonder ergens tegenstand ontmoet te hebben, op de markt gekomen, of de soldaten sloegen tot plundering over en hier was het, dat Majoor Schouten toonde, dat hij geen goed Bevelhebber was, want, hoewel zelf niet mee plunderende, liet hij het ruwe volk toch rustig zijn’ gang gaan. Het huis van den Bevelhebber lag het eerst aan de beurt. Eenigen der belhamels trapten de deur open en kwamen binnenstormen onder het geschreeuw van: „Slaat dood! Slaat dood!”—Men liep eene zaal in en .... daar stond men tegenover Dom Diego, die met waardige houding de plunderaars en roovers afwachtte.
Wat was het, dat het woeste volk opeens tot staan dwong?[182] Wie was de toovenaar, die den arm, met de bijl om te dooden, onmachtig deed nederdalen? Welke machtige geest deed eensklaps die roofzuchtige tijgers in makke lammeren verkeeren?
Die toovenaar was niemand anders dan Dom Diego. Hij was een kloek en gezet man met hoog voorhoofd en kort gesneden haar. Zijne donkere oogen staarden kalm, waardig en onverschrokken de plunderaars aan. Zijne geheele gestalte was vorstelijk, en rustig sprak hij tot de woeste rabauwen: „Komt gijlieden om mij te dooden? Spaart dan mijn’ zoon! Hij is nog te jong om uw’ vijand te zijn!”
Die houding en die taal maakten een’ diepen indruk op de woeste mannen, en toen Allert Schouten binnentrad, weken ze zelfs eerbiedig terzijde.
„Is u de Bevelhebber der stad?” vroeg Schouten beleefd.
„Die ben ik,” luidde het korte antwoord.
„Goed,” sprak Schouten, en zich tot zijn volk keerende, zeide hij: „Schaamt gij u niet om u als roovers te gedragen? Met uw leven blijft gij borg voor de veiligheid van dezen man. Hij is een held.”—Hierop wendde hij zich weer tot Dom Diego en zeide: „Senor, men zal uw leven eerbiedigen, en al wat ge hier om en bij u hebt, zal veilig zijn. Straks kom ik terug. Ik moet de verdere plundering trachten te beletten.”
Na dit gezegd te hebben, verwijderde hij zich; maar de plundering tegen te gaan, dat was boven zijne macht. Met de meest mogelijke ruwheid brak men alle woningen, pakhuizen en kantoren open, zocht er het beste uit en liet het overige in de schromelijkste wanorde liggen.
Toen de Majoor zag, dat de soldaten niet tegen te houden waren, stuurde hij Hopman Knijf naar den Admiraal om dezen te zeggen, dat men in de stad was, en dat hij geen kans zag, zijn volk in bedwang te houden en de plundering tegen te gaan. Zoodra Willekens deze tijding vernomen had, zond hij Piet Heyn met eenige gewapende sloepen naar de stad om de woeste soldaten tot hun’ plicht te brengen, want[183] de rijkdommen der stad dienden, als buit, aan de Compagnie terhand gesteld te worden.
Piet Heyn zelf was er met Blokmaker en Marten spoedig, en weldra zag hij, dat hij hier een’ moeielijken post had. Zoo de soldaten niet dadelijk naar hem luisterden, zou hij genoodzaakt zijn om, als hun vijand, tegen hen op te treden, en dat zou, voor het behoud van het veroverde, zeer gevaarlijk zijn.
Blokmaker en Marten waren al vooruit geloopen naar een’ hoop plunderaars.
„Wil-je met je lange vingers wel eens handig van dat goed blijven?” riep Marten.
„Voor jou zeker?” antwoordde een ruw en breed geschouderd[184] soldaat, die blijkens zijn’ tongval, uit het Kleefsche kwam.
„Neen, voor onzen Vice-Admiraal Piet Heyn!”
„Voor Piet Heyn? Ha, ha! Krijgt die anders zijn aandeel niet in den buit? Is hij bang, dat hij te kort komen zal? Al was hij de Koning van Frankrijk, een’ soldaat de plundering te beletten, dat krijgt hij toch niet gedaan!”
„Dan zal ik je mores leeren,” riep Marten, en op den reusachtigen soldaat toeloopend, gaf hij hem zulk een’ vuistslag in het gelaat, dat de reus suizebollend neerviel. Dat hielp voor een oogenblik, want het bracht schrik, en eer deze over was, verscheen Piet Heyn aan het hoofd van zijne gewapende matrozen, en het kostte hem nu niet zoo heel veel moeite de plunderaars tot staan te brengen.
„Admiraal, een woordje, alsjeblieft,” sprak nu een ander soldaat. „Ik wou u wat vragen.”
„Wat hebt gij te zeggen?” vroeg Piet Heyn.
„Is dan alles, wat wij hier vinden, niet de buit van de Heeren der West-Indische Compagnie? Moeten wij nu voor hen stelen en rustig toezien, dat zij den roof verdeelen zonder, dat wij er iets van krijgen?”
„Ja, soldaat, dat moet gij toezien! Dat moet ik ook toezien. De Compagnie heeft u gevraagd, of ge voor eene vastgestelde soldij in de maand voor haar vechten wilt. Dat heeft ze mij ook gevraagd, en wij beiden hebben het aangenomen. Was er geen stad te veroveren of geen buit te behalen geweest, dan zouden we toch onze soldij ontvangen. Zijn voor de Compagnie de mogelijke nadeelen, dan zijn voor haar ook de mogelijke baten.”
„Admiraal, gij hebt gelijk! Wij zullen het plunderen staken, al zegt men ook tot spreekwoord: de kat komt een graatje toe,” luidde het kalme antwoord en men plunderde niet meer.
Terwijl dit in de stad voorviel, was, tot verbazing van de geheele vloot, het schip „Hollandia” aangekomen. We weten, dat Kolonel van Dorth hier aan boord was. Hij was bij de uitreis, door storm, voorbij het eiland Sint-Vincent naar[185] Sierra-Leona, meer dan honderd mijlen van Kaap Verd geslagen, en was, na lang naar de vloot gezocht te hebben, maar op goed geluk naar de Allerheiligen-baai gekomen, waar hij het plan, de inneming van San-Salvador, volvoerd vond. Toch was zijne komst niet overbodig; want al was het Piet Heyn nu ook al gelukt de oproerige plunderaars te bedwingen, er heerschte onder de troepen zulk een geest van weerspannigheid, dat er wel eene krachtige hand noodig was om hen tot rede, plicht en gehoorzaamheid te dwingen.
Dat de soldaten zoo heel anders waren dan de matrozen, valt niet te verwonderen. Slechts een zeer klein deel der troepen bestond uit Nederlanders. De anderen waren allen huur-soldaten, mannen uit alle landen van Europa, die soldaat-zijn hun ambacht noemden en hem dienden, die het meest betaalde.
Kolonel van Dorth, die zeer goed begreep, dat het behoud der stad geheel afhangen zou van de soldaten, daar dezen bleven, ook als de vloot vertrok, trachtte op kalme en bezadigde wijze de orde te herstellen, wat hem ook gelukte, tot groote verwondering van Majoor Schouten, die dit tevergeefs beproefd had.
Onderwijl dit geschiedde brachten de matrozen den rijken buit aan boord. De Compagnie zou tevreden zijn; want het gevondene was meer dan voldoende om het onderhoud der vloot te bestrijden, terwijl ze nu bovendien nog in het bezit was van de hoofdplaats van Brazilië, en daardoor in de gelegenheid een’ meer dan voordeeligen handel op deze gewesten te drijven. En terwijl men zoo bezig was, alles op orde te brengen, kwamen er van tijd tot tijd nog eenige Portugeesche schepen binnen, welke van de verovering niets wisten, en deze schepen, hoewel niet rijk geladen, want men moest de lading te San-Salvador innemen, vielen zonder slag of stoot in onze handen.
Maar te midden van al deze bedrijven sneuvelde Kolonel van Dorth bij gelegenheid, dat hij een’ verkenningstocht om de stad deed. Het land verloor in hem een uitstekend Aanvoerder[186] en de nieuwe West-Indische bezetting een onmisbaar man. Wel werd hij opgevolgd door den moedigen, maar veel minder geschikten Majoor Allert Schouten, die echter kort daarna ziek werd en overleed. Nu was Allert’s broeder Willem de Bevelhebber, doch deze, hoe dapper ook, was voor die taak nog veel minder berekend dan zijn broeder. Het gevolg hiervan was dan ook, dat San-Salvador reeds een jaar later door de Spanjaarden, onder Don Frederik de Toledo, heroverd was. Dit geschiedde alleen door de lafhartigheid van den toenmaligen Bevelhebber Knijf, die den afgezetten Willem Schouten was opgevolgd.
Doch keeren we tot onzen Piet Heyn terug.
Admiraal Jacob Willekens was reeds den acht-en-twintigsten Juli vertrokken, Piet Heyn achterlatende om nog eenige zaken te beredderen. Deze was hiermede den vijfden Augustus klaar en stond juist gereed, de ankers te lichten en de baai te verlaten, toen Marten op hem afkwam.
„Wel, wat hadt ge, goede vriend?” vroeg Piet Heyn.
„Ja, Admiraal, ge zult me vervelend noemen; maar ik heb wat op het hart.”
„En dat is?”
„Wel, toen Jan Pietersz. Koen Jacatra veroverd had, stichtte hij op de puinhoopen eene nieuwe stad en liet die Batavia noemen.”
„Dat weet ik; maar wat zou dat?”
„En hoe heet de plaats, die wij hier voor de West-Indische Compagnie veroverd hebben?”
„Wel man, suft ge, of hoe heb ik het met u? Ze heet San-Salvador, dat weet ge toch?”
„Juist, en hoe heette ze vóór de inneming?”
„San Salvador, hoe anders?”
„Juist, Admiraal, Portugeesch of Spaansch was ze, toen we haar namen; Portugeesch of Spaansch blijft ze, als ze zoo blijft heeten. Geef haar een’ anderen naam! Noem haar Delftshaven, dat is een echt Hollandsche naam.”
„Dat is het; maar wat dan?”
„Doe dan, alsof ge hier thuis waart, Admiraal, en blijf hier; want ik voorzie er in, dat die mooie heeren aan den wal de stad zoo netjes weer in handen van den Spanjaard zullen spelen, als ge ooit gezien hebt.”
„Dat geloof ik ook, Marten! Edoch, ik kreeg het bevel terug te keeren, en een Vice-Admiraal moet aan zijne minderen steeds een voorbeeld van gehoorzaamheid geven!”
„Admiraal, als de Heeren Bewindhebbers hier waren....”
„Ze zijn hier niet, goede vriend! Ze zijn ver van ons!”
„Dat weet ik, Admiraal, maar als ze hier waren en ze zagen, wat wij van die bende landroovers zien, dan zouden ze zeker zeggen: „Admiraal, blijf met uwe schepen voor San-Salvador! Gij zijt er hard noodig!”
„Ge meent het goed, Marten! Ik voorzie ook niet veel goeds; maar ik weet zeker, dat de Compagnie weer terstond eene nieuwe vloot in zee zenden zal. Wie weet of we, eer het jaar om is, weer niet hier zijn.”
„Om toch te laat te komen, Admiraal,” antwoordde Marten knorrig en ging aan zijne bezigheden.
Een uur later was het smaldeel, bestaande uit drie schepen en een jacht, onderzeil.
Piet Heyn kreeg onderweg geen tegenbevel om terug te keeren, zooals hij gehoopt had, en tegen November was hij weer te Rotterdam, om eene poos bij vrouw en Ouders van de doorgestane gevaren en vermoeienissen uit te rusten. Hij was nog niet lang binnen, of hij hoorde, dat de voormalige Bevelhebber van San-Salvador te Rotterdam in de herberg Sint-Lucas gevangen gehouden werd. Piet Heyn had, als man van moed, eerbied voor Dom Diego en daarom besloot hij op zekeren morgen hem eens te gaan opzoeken. Zoodra Piet Heyn zijn’ naam had laten noemen, werd hij oogenblikkelijk toegelaten.
De Vice-Admiraal werd door den armen gevangene hartelijk ontvangen. Ook hij had eerbied voor een’ man, als Piet Heyn, van wiens heldenmoed hij getuige geweest was.
„Wees welkom in mijne residentie, Heer Admiraal,” sprak[188] hij, met treurigen glimlach. „Mag ik u mijn gevolg voorstellen? Dom Columbo,—Dom Barthelomeo en Domna Lucretia.”
Piet Heyn lachte. De drie voorgestelden waren drie honden, die Dom Diego in zijne gevangenschap tot het maken van allerlei kunstjes afgericht had.
Weldra kwam het gesprek op San-Salvador, en toen Piet Heyn veel verteld had van het groote belang, dat de Compagnie er bij had, dat deze stad ingenomen werd, viel Dom Diego hem in de rede met te zeggen: „Zeker, daar had de Compagnie groot belang bij. Dat heb ik dadelijk begrepen. Maar ze heeft een belang, dat nog veel grooter is dan het nemen van de stad, het land, de forten en de baai!”
Piet Heyn keek verbaasd op en vroeg, of hij ook mocht weten welk belang dan nog grooter was.
„Welzeker, Senor, welzeker! Dat grootere belang van de Compagnie is: te behouden, wat ze heeft laten nemen!”
„Nu, dat zal ze wel ook.”
„Ja, op hare manier; maar dat is de rechte niet.”
„Welke is dan toch wel hare manier, Senor? Ik begrijp u niet. En hoe kunt gij hare manier kennen? Ze heeft u toch van hare plannen niet onderricht?”
„Zij bemoeit zich niet met een’ wegkwijnenden, gevangen vijand, en toch doorgrond ik hare plannen volkomen. Haar eenig doel, haar opstaan, haar zitten, haar naar bed gaan, haar eten, drinken, slapen, ja, haar droomen is: goede zaken maken, geld verdienen. Geld, geld, allemaal geld! Eerst de beurzen tot overloopens toe gevuld, en dan eenige pogingen aangewend om met het geld, dat uit de beurzen rolt, de stad te verdedigen. De Compagnie houdt San-Salvador niet. Plunderaars zijn slechte oorlogsvoerders. Ge vraagt hoe ik dit weet? Door ondervinding, Senor, door ondervinding! Te veel voorspoed maakt zorgeloos. Het rijke Spanje is hiervan het bewijs. Eens zal er een tijd komen, dat dit groote gebied, nu nog het rijkste land der wereld, een’ gelapten schoudermantel bedelen zal om zijne, door den honger vermagerde, leden te bedekken.”
„Dat geloof ik ook, Senor!”
„Dat doet me genoegen; maar geloof dat ook van uwe West-Indische Compagnie! Ik zal den val van Spanje en de vrijwording van Portugal, dat mijn Vaderland is, niet beleven en den ondergang van uwe Compagnie niet zien. De koude lucht in dit vochtige klimaat doet mij nu al voelen, dat ik weldra aan waterzucht sterven zal. Maar gij zijt nog jong, ten minste, betrekkelijk jong. Gij zijt ook krachtig, een zoon van dit land en tegen zijn klimaat bestand. Gij zult het misschien nog beleven. En als ge dan den ondergang van Spanje of van uwe West-Indische Compagnie ziet, herinner u dan dat Dom Diego Furtado de Mendoça Kruisheer, en door Koning Filips genade,”—hij grimlachte bij deze woorden—„Grande van Spanje, en eenmaal Bevelhebber van San-Salvador, thans een arm berooid gevangene, die zijn’ tijd tusschen zijn’ zoon en zijne hondjes verdeelt, dit eenmaal gezegd heeft. Laten wij thans over andere onderwerpen spreken.”
Toen Piet Heyn een paar uren later de deur van de herberg Sint-Lukas dichtsloot, en hij zich door het gewoel van de toenmaals reeds drukke Hoogstraat heen gewerkt had, kwam hij voorbij de West-Indische pakhuizen, waaruit men bezig was de kisten suiker te dragen, welke bij San-Salvador buitgemaakt waren.
„Schipper en Kruisheer profeteeren hetzelfde,” bromde hij, „doch dat de Compagnie karig is om geld uit te geven om te trachten te behouden, wat ze heeft, dat is niet waar.”
„Nu nog eens de Spaansche Zilvervloot, Admiraal!” zeide iemand, hem op de schouders tikkende.
Piet Heyn zag om en herkende den oudsten van de Bewindhebbers der Compagnie, die bij hem gekomen was om hem de betrekking van Vice-Admiraal op de West-Indische vloot aan te bieden.
„Ja, maar deze zal niet zoo gemakkelijk te nemen zijn, als San-Salvador met de Allerheiligen-baai er bij, Mijnheer!”
„Gemakkelijk, gemakkelijk, daar vragen wij niet naar. Maar zulk eene vloot zou beter zijn dan eene stad, als San-Salvador. Dat is zoo klaar als de dag.”
„Mag ik u vragen waarom, Mijnheer? Eene vaste bezitting geeft niet alles opeens, maar is op den duur toch voordeeliger.”
„Papperlepap, men kan wel hooren, dat gij geen aandeelhouder zijt. Ge vergeet het onderhoud en de verdediging eener vaste bezitting. Eene Zilvervloot wordt genomen en daarmee uit. Alles is winst. Maar tusschen twee haakjes, weet gij wel, dat San-Salvador ernstig bedreigd wordt?”
„Ja, onlangs gehoord, Mijnheer!”
„Men vreest, dat ze daarginds zich te spoedig zullen overgeven, en daarom heeft men het jacht de „Haese” er heen gezonden om te zeggen, dat er spoedig hulp zal komen. Ja, ja, San-Salvador heeft hier veel buit doen binnenkomen; maar het zal een bijleggertje worden. Let op mijne woorden. Goeden morgen!”
De Bewindhebber ging aan zijne bezigheden en Piet Heyn vervolgde zijn’ weg, thans geheel overtuigd, dat de profetie van schipper en Kruisheer, van vriend en vijand, binnen korten tijd reeds vervuld zou worden.
In het begin van Juli kwam de tijding: „San-Salvador heeft zich op eerlijke voorwaarden overgegeven aan Don Frederik de Toledo.”
„Wat heb ik u gezegd, Admiraal?” vroeg Marten onzen Piet een paar dagen later.
„Je hebt goed gezien, schipper! Heel goed!”
„Och, ja, Admiraal, een eenvoudig mensch heeft oogen om te zien, en een schipper heeft ook oogen, weet u!” luidde Martens antwoord en hij voegde er nog bij: „Binnen kort zullen we weer wel voor een ander karweitje geroepen worden. Tot ziens, Admiraal!”
„Nu, Moeder Heyn, nu kom ik je misschien wat nieuws vertellen,” sprak op een’ Aprilmorgen in 1626 eene buurvrouw, die bij Moeder Heyn in huis trad.
„Zoo, buurvrouw? Als het maar goed nieuws is!”
„Goed nieuws? Of het! Weet-je het al van je zoon Piet?”
„Wat? Ik zie hem tegenwoordig zoo weinig.”
„Wel, de Heeren Bewindhebbers der West-Indische Compagnie hebben hem tot Admiraal benoemd. Is dat geen goed nieuws? Wat belief-je?”
„Wat zal ik zeggen, buurvrouw? Toen ik nog een twintig jaar jonger was, heb ik dikwijls gehoopt, dat hij het in den zeedienst ver brengen zou. Ik heb mijn’ wensch verkregen, want Piet bracht het ver; hij werd Vice-Admiraal. Maar nu ik zooveel ouder geworden ben, begeer ik niets hoogers meer voor hem. Ik wilde wel, dat hij nu maar bij honk bleef. Hij heeft genoeg oververdiend om rustig te kunnen leven, en moest nu tevreden zijn. Hij heeft toch geen kinderen. Voor wie heeft hij anders te zorgen dan voor Annetje en mij? En dat doet hij goed. De Heere zegene hem!”
Juist op dat oogenblik kwam Piet binnen en vertelde met van blijdschap stralende oogen aan zijne Moeder, dat hij tot Admiraal benoemd was.
„Een mensch zijn zin, een mensch zijn leven, jongen! Gij moet weten, of ge er blij mee zijn moet, ja ofte neen. Ik zag u liever aan den wal blijven. Na den dood van uw’ Vader, aan wien ik toch altijd nog eenig gezelschap had, gevoel ik mij zoo verlaten, als ge zoo ver zijt.”
„Maar, Moeder, ik heb u al zoo vaak gezegd bij Annetje te komen inwonen. Zij zelve heeft u toch ook dikwijls genoeg dit voorstel gedaan.”
„Mijn jongen, ik weet, dat ge dit gaarne zien zoudt, en Annetje heb ik lief, als mijn eigen kind. Maar mijn huisje[192] verlaten? Voor geen paleis, jongen, voor geen paleis! Ik ben hier geboren; ik ben er in opgevoed; ik ben er oud in geworden; ze zullen mij er uitdragen naar mijne laatste rustplaats. Praat dus daarover niet meer. En doet de benoeming tot Admiraal u genoegen, welnu, jongen, ik wensch er u dan geluk mee, en uit grond van mijn hart bidde ik, dat de Heere u moge behoeden tot heil van het lieve vaderland!”
Deze ontvangst had Piet Heyn wel half verwacht, en het deed hem ook wel leed, dat zijne Moeder en ook zijne vrouw beiden zoo veranderd waren en met verdriet zagen, dat hij niet stilletjes thuis bleef; maar hij kon niet anders. „Naar zee! Naar zee!” riep hem altijd eene stem van binnen toe. Het was, alsof ze er hem met kabels heentrokken. Aan het bevel van die stem moest hij ook gehoorzamen. Hij kón niet anders.
Zoo ook nu. Wat Moeder ook zeide, hoe zijne vrouw hem vriendelijk en dringend noodigde om de benoeming niet aan te nemen, en als rustig en welgezeten burger aan den wal te blijven, te vergeefs.
Naar zee! Naar zee!
Reeds den zesden Juli van het jaar 1626 was hij met eene vloot van negen groote schepen en vijf jachten op de hoogte van Barbados. Hem was bevolen zich te vereenigen met Boudewijn Hendriksz., teneinde met vereenigde krachten de Spaansche Zilvervloot, die ieder jaar, op bijna geregelde tijden, uit Amerika naar Spanje vertrok, als het kon, te veroveren.
Doch wat wil het geval?
Op zekeren morgen ziet Marten, die alweer met Blokmaker op de vloot en op het Admiraalsschip was, een Hollandsch vaartuig, dat op de vloot afkomt. Hij geeft hiervan tijding aan den Admiraal, en weldra verneemt deze uit den mond van den Kapitein van dat schip, dat Admiraal Boudewijn Hendriksz. te Havanna overleden, en dat zijne vloot naar het Vaderland teruggekeerd is.
Dat was eene teleurstelling voor den wakkeren Heyn, die gehoopt had, nu toch eens aan de lang gekoesterde hoop der[193] Compagnie gevolg te zullen kunnen geven en Spanje eens aan den zoogenaamden Zilveren pols te voelen.
Wat te doen? Er zat niets anders op dan met eigen krachten dit te beproeven, en in den omtrek te blijven kruisen.
Den zesden September kreeg men de bewuste vloot in het gezicht, doch ten getale van veertig zeilen. Tegen deze groote overmacht rekende Piet Heyn zich niet opgewassen. Toch belegde hij krijgsraad om het verwijt te ontgaan, dat hij op eigen hand, misschien wel uit vrees, zoo kostelijk een’ buit had laten ontsnappen. Al de Kapiteins waren evenwel van hetzelfde gevoelen, als hun Admiraal en er werd besloten, de vloot maar ongemoeid te laten doorzeilen. Doch, waar nu heen? Met ledige handen thuiskomen en zeggen: „Hier zijn wij, Heeren! Wij komen met de kous op het hoofd terug! Er viel buit noch roem te behalen,” dat kon toch ook niet.
„Admiraal,” fluisterde Marten.
„Wat is er?” vroeg Piet Heyn, door teleurstelling, niet vrij van boosheid en een weinig wrevelig.
„Denkt u nog wel eens aan San-Salvador? Gij hebt nog een kostelijk appeltje met den Spanjool te schillen. Wie weet of het ons niet gelukt de stad opnieuw in te nemen.”
„San-Salvador innemen? Tien tegen één, dat ik er de Compagnie een’ zeer slechten dienst mee bewijs. Maar toch,—zeg er tegen niemand nog iets van. Ik zal me eens bedenken.”
Nog dien eigen avond vertelde Blokmaker, als een groot nieuwtje, aan Marten, dat het naar de Allerheiligen-baai ging. Niet om de stad in te nemen, maar om onder het kanonvuur der stad, eenige rijk geladen schepen te rooven.
„Het is misschien zoo beter ook,” antwoordde Marten, „want als wij San-Salvador innamen, zouden wij die stad moeten bezetten, en daarvoor hebben wij het volk niet aan boord.”
In de Allerheiligen-baai en voor San-Salvador te komen was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Eerst na maanden[194] lang met stormen, onweder, tegenwind en wat al meer, gekampt te hebben, kwam men pas den eersten Maart van het volgende jaar op de bedoelde plaats aan.
En, nu was men er; maar er moest wat gekregen, wat genomen worden.
De baai was met Spaansche schepen goed bezet en ieder vijandelijk schip was uitmuntend bewapend. Ten overvloede werd de vloot nog beschermd door de stad, die door Don Frederik de Toledo in een’ geduchten staat van tegenweer gebracht was.
Er was bovendien haast geen wind om vooruit te komen, en reeds begon men den moeielijken tocht, als vruchteloos gedaan, te beschouwen toen er een gunstig koeltje opstak.
Terstond gaf Piet Heyn het teeken tot den aanval.
„Een mooi, een kostelijk appeltje,” bromde Marten vergenoegd.
De Admiraal ging zelf het eerst op den vijand los, liet midden tusschen de vijandelijke vloot het anker vallen en begon den vijand van bak- en daarna van stuurboord de volle laag te geven.
Marten en Blokmaker dansten schier van pret, dat het er zoo wakker van langs ging.
„Kijk, kijk,” riep Blokmaker, „daar strijkt er al vast een de vlag!”
„Ginder nog één, kijk, kijk, nog één! Hoezee! Hoezee!” schreeuwden de matrozen.
„Daar gaat de vijandelijke Vice-Admiraal naar de grondvergadering!” joelde men op eene andere plaats.
„Ik sterf!” steunde een oud matroos, wien door een’ kogel de beenen afgeschoten werden, doch te midden van de opgewonden vreugde hoorde niemand naar deze woorden.
„Houdt moed, jongens, houdt moed!” liet Piet Heyn zich hooren. „Aan ons de eer! Den Spanjaard de schande! Houdt moed!”
„Wat zal er nu gebeuren?” vroeg Blokmaker aan Piet Heyn. „Wat moet er nu gedaan, Admiraal?”
„In de booten!” beval Piet Heyn. „We zullen aan zijn eigen boord den Spanjaard een bezoek brengen.”
Het was eene gewaagde, eene stoutmoedige onderneming, meende men.
Maar Piet Heyn was niet alleen dapper; hij was ook verstandig. Hij had gezien hoe bij het zinken van het Vice-Admiraalschip, waarvan er geen tien aan den dood ontkwamen, de moed der Spanjaarden aan het wankelen sloeg en hiervan moest gebruik gemaakt worden.
„In de booten, Marten! Snel als de wind in de booten!” had hij onzen schipper toegeroepen, en de oude zeerob, wiens hart in het lijf van vreugde opsprong, had niet gemard.
Ziet, daar gaan ze rechtuit op den vijand af.
Ja, San-Salvador, laat uw geschut maar donderen! De onzen kennen slechts één wachtwoord; „Vooruit!”
Onder eene hagelbui van kogels komen de rappe gasten bij de Spaansche schepen aan. Elk afhangend touw wordt aangegrepen. Ze klimmen als apen, en klauteren als katten naar boven.
„Valt aan! Valt aan!” klinkt het hier.
„Vlucht! Vlucht!” klinkt het daar.
In de grootste verwarring denken de Spanjaarden er niet meer aan om tegenweer te bieden. Ze springen over boord om zich het leven te redden, of vallen op de knieën en smeeken genade.
De Bevelhebber der stad, dol van woede over zulk eene schandelijke lafhartigheid zijner zeelieden, vuurde als een bezetene.
„De Admiraal is gewond,” hoorde men eensklaps een matroos schreeuwen.
„Houd den mond, kerel! Zoolang het hoofd er nog opstaat en de beenen me onder het lijf blijven, is er geen gevaar. Valt aan! Vooruit!” riep Piet Heyn, die een’ musketkogel door den linkerarm gekregen had.
„Ja, ja, vooruit! De Admiraal heeft gelijk! Leve Piet Heyn,” was Blokmakers uitroep.
Drie uren had het gevecht geduurd en andermaal liep het gerucht van: „De Admiraal is gewond!”
„Wij willen tevreden zijn met de tweeëntwintig schepen, die we buitgemaakt hebben,” sprak Piet Heyn, die door een stuk hout aan het been opnieuw gewond was. „Maar roei naar boord terug, Marten, en dan, de Admiraalsvlag hoog in top met zooveel vlaggen er bij, als we hebben. De onzen moeten zien, dat ik nog leef en de vijand mag mijnentwege zichzelf doodgrijnen, als hij ziet, wat de Hollandsche jongens durven en kunnen.”
Weldra was men op het Admiraalsschip de „Hollandia” terug, doch onderwijl het zich uit de voeten trachtte te maken, bleef het vastzitten, in welk lot ook de „Gelderland” deelde. Met veel moeite werd de „Gelderland” vlot gemaakt, doch met het Admiraalsschip mocht dit niet gelukken. Het werd dan ook verlaten en toen men het den volgenden morgen weer bezocht, bevond men, dat de Spanjaarden het gedurende den nacht zoo beschoten hadden, dat het onmogelijk meer zee kon kiezen, al kreeg men het ook vlot. Het schieten uit de stad had ook nog niet opgehouden, en toen de „Oranjeboom” door eigen kruit in de lucht vloog, zoodat er van de bemanning maar veertien overbleven, en de andere schepen veel te verduren hadden, gaf Piet Heyn bevel, zich met de prijzen zoover van de stad te verwijderen, dat men de geleden schade herstellen kon. Toen men hiermede klaar was, werd de buitgemaakte lading, die uit katoen, verfwaren, tabak en drieduizend kisten suiker bestond, naar het Vaderland gezonden. Piet Heyn verliet de baai om met de Bevelhebbers te overleggen, wat er nu gedaan moest worden. Er werd besloten, de kleine vloot in drie deelen te verdeelen. Een deel zou gaan kruisen voor de baai van Rio-Janeiro, een ander deel moest de Rio-la-Plata afsluiten en Piet Heyn zelf zou met zijne schepen alweer de Allerheiligen-baai een bezoek brengen.
Bij den ingang der baai vernam hij van gevangengenomen Portugeezen, dat er vijf of zes rijk geladen schepen aan den[197] mond der rivier Patinga lagen, en terstond besloot Piet Heyn er heen te zeilen. Toen men er evenwel aankwam, vond men slechts één schip, en daarom beval de Admiraal de rivier, die aan haar’ mond tamelijk breed en diep was, op te zeilen. Nu beging onze wakkere Vlootvoogd evenwel eene fout door het eerste schip, dat ze vermeesterd hadden, daar te laten liggen zonder het te vernielen. Al spoedig ontdekte men verscheidene vijandelijke vaartuigen, die, na eerst beproefd te hebben om te vluchten, doch hierin teleurgesteld werden, thans wakker vuur gaven.
De afgezonden booten keerden terug.
„Het kan niet, Admiraal,” zeide Blokmaker, „de vijand is te sterk en de onzen hebben te weinig moed, als....”
„Wat bedoelt ge toch?” vroeg Piet Heyn.
„Welnu, Admiraal, als u er niet bij is, dan zakt hun het hart in de schoenen.”
„Al wel, Kapitein, ik zal voorgaan! Nog eens er op af! Maar nu is het te laat daartoe. Morgenochtend in de vroegte, zorg dat ge gereed zijt.”
Nog was de zon niet op, of Piet Heyn zat al in eene der booten en stuurde rechtstreeks op het vijandelijke Vice-Admiraalsschip af.
„Weet ge wie daar bevel voert?” vroeg Marten aan Blokmaker.
„Neen, wie dan?”
„De moordenaar van Kolonel van Dorth. Ik heb hem gisteren herkend. Het is de wreede Padilla.”
„Geen kwartier dan! Alles over de kling! Mannen, ge hebt in den vijand den laaghartigen sluipmoordenaar van Kolonel van Dorth te wreken. Valt aan! Geen genade!” Zóó luidde weldra bij de aanvallende macht de kreet, waarmede men de vijandelijke schepen aantastte.
Met de meeste onversaagdheid viel men aan, en dat moest ook wel; want Padilla, die van den Gouverneur der stad honderdvijftig man versterking gekregen had, weerde zich dapper. Toch kon zijne dapperheid niets baten; want de onzen[198] vielen als leeuwen aan, en vochten als verwonde stieren. Weldra was dan ook het gevecht beslist. De geheele bemanning, benevens de versterking uit de stad, werd afgemaakt. Slechts drie jongens bleven gespaard. De overwinning was volkomen, en het schip, zoowel als twee andere, die in de nabijheid lagen, werd prijs verklaard.
„Wat zal er met die drie schepen gedaan worden, Admiraal?” vroeg Blokmaker.
„Ze moeten de rivier afgesleept worden, dat spreekt!”
„En hoe zullen wij de rivier afkomen, Admiraal?”
„Waar zit uw hart, Kapitein?” vroeg Piet Heyn verstoord.
„Op de rechte plaats, Admiraal! Lag het schip, dat we aan den mond der rivier lieten liggen, voor ons ook maar zoo goed op de rechte plaats!”
„Wat is er dan meê gebeurd?”
„De Spanjaard heeft het midden voor de monding laten zinken en aan weerszijden van de rivier is eene afdeeling Spaansche soldaten.”
„Ze willen ons dus den terugtocht afsnijden?”
„Ja, zoo is het, Admiraal!”
„Dom dat ik dat schip ongemoeid liet liggen, maar er gaat hier eene sterke eb, vindt gij niet?”
„Eene heel sterke, Admiraal!”
„Ze komt ons te pas, want wij zullen ons met de eb laten afdrijven. Het gezonken schip zal wel voor een deel boven water liggen, zoodat we het zien kunnen. Gij gaat met twintig man in eene boot en legt er drie vaatjes buskruit in. Ge slaat ze open en legt er eene lont bij, die vijf minuten noodig heeft om tot bij het kruit af te branden, zoodat gij in veiligheid kunt zijn, als het schip in de lucht vliegt. Voor de mannen op de oevers zullen wij zorgen. Begrepen?”
„Jawel, Admiraal!”
„Best, maar help nu eerst die twee prijzen afbrengen. Een ligt er al vast en we zullen nu geen tijd zoek brengen met pogingen aan te wenden, het er af te krijgen.”
Blokmaker gehoorzaamde het laatste bevel, en het eerste[199] volbracht hij een uur later met het gunstigste gevolg tot groote teleurstelling van de Spanjaarden, die meenden, dat de brutale Hollanders zoo leelijk in de fuik geloopen waren.
Piet Heyn liet op zijne schepen alles met buitgemaakte ossenhuiden behangen en zakte, hoewel zeer langzaam en zich dreggende, de rivier af. Van beide kanten werden onze schepen met een hevig musketvuur begroet, doch de kogels drongen niet door de huiden heen en ongedeerd kwam men met de prijsgemaakte schepen in de baai en vlak voor de stad, waar Piet Heyn de lading der genomen schepen op de zijne liet overladen. Dat was een hard gelag voor de bewoners van San-Salvador, te moeten toezien, zonder het te kunnen beletten, dat hunne eigendommen, bestaande uit eenige duizenden groote kisten suiker, heele stapels ossenhuiden, prachtig meubelmakershout, beste tabak, wijn en nog veel meer, overgingen in handen van mannen, die met kanons- en musketkogels of sabelhouwen betaalden.
De behaalde buit was zóó aanzienlijk, dat men in de jaarboeken van de West-Indische Compagnie deze gebeurtenis de overwinning op de Suikervloot noemde.
Ook Marten was tevreden.
„Zeg, bottelier, heb-je nog van dien „rooden baai”, dien we in het schip van Padilla vonden?” vroeg hij.
„Jawel, schipper, in overvloed. Waarom vraagt ge dat?”
„Wel, me dunkt, dat er een flinke dronk op staan kan.”
„Dat kan het ook; maar gaf de Admiraal u volmacht om een vat open te laten slaan?”
„Neen, maar nu ik weet, dat er overvloed is, zal ik het hem gaan vragen.”
„Mijnentwege zegt hij ja. Ik heb ook trek in wat fijns om den kruitdamp weg te spoelen.”
Met gepaste vrijmoedigheid begaf Marten zich hierop naar Piet Heyn, die met Blokmaker stond te praten.
„Is het schipper Marten vergund, den Admiraal Piet Heyn wat te vragen, of liever voor te stellen?” begon hij heel deftig.
„Zeker,” zeide Piet Heyn. „Wat heb-je op je gemoed, schipper?”
„Het volk heeft vandaag nog wat meer gedaan dan zijn best, Admiraal!”
„Ik zal de laatste zijn, die het tegenspreekt, schipper!”
„De laatste, Admiraal? Neen, al zette men u het mes op de keel, gij zult toch niet de laatste zijn. Gij spreekt het nooit tegen, want gij weet het beter. Maar nu ons volk zooveel lekkers uit Padilla’s schip gesleept en hier aan boord gebracht heeft, zonder te doen, als die plunderzieke rabauwen van Majoor Schouten, wilde ik u voorstellen, te denken aan ons oude spreekwoord: „Aan de kat komt een graatje toe!”
„Het spijt me, dat je het komt vragen, schipper,” zeide Piet Heyn, „want ik had juist mijn plan om eene extra-uitdeeling op al de schepen te houden aan de verschillende Kapiteins laten mededeelen. Wees dus gerust: de katjes zullen hare graatjes hebben en een beetje visch zal er ook nog wel af te kluiven vallen.”
„We krijgen wat extra’s, hoor,” zoo fluisterde Marten den bottelier in het oor. „De Admiraal zal over al de schepen eene uitdeeling laten houden!”
Wat de bottelier nu wist, dat wisten al de manschappen niet veel later, en dit bericht deed menigen juichkreet opstijgen. Het was rechtstreeks in het voordeel van de Compagnie ook, want Piet Heyn mocht nu ook al zeggen: „De lui hebben wel wat verdiend; laat hen ook eens vroolijk zijn,” zijne manschappen redeneerden anders. Dat kon men des avonds overal hooren en daar we alleen op het Admiraalsschip onze kennissen hebben, willen we eens even een kijkje op het voorschip nemen om een en ander af te luisteren.
„Een lekker wijntje,” zeide er een.
„Ja, maar het Admiraaltje is beter,” meende een ander.
„Zeg, afgedroogde, twintigmaal in het rond gedraaide zwabber, zeg gerust de Admiraal! Is hij niet flink uit de kluiten gewassen? En doet hij, als het op bakkeleien aankomt, voor één onzer onder?” riep een derde in vervoering uit.
„Jawel, dat weet ik zoo goed, als dat ik weet, dat iemand, die het op de borst heeft, slecht berekend is voor het werk[201] van omroeper. Ik bedoel, dat hij een Admiraal van het bovenste plankje is,” hernam de tweede.
„Druk-je dan beter uit, en laat een fatsoenlijk zeeman niet gelooven, dat je het over een’ schiebout hebt, als er eene enterdreg bedoeld wordt,” was het pruttelend antwoord.
„Hoort eens, geen ruzie aan den bak,” riep Marten. „Ik zeg: Piet Heyn is een Admiraal, zooals heel de Republiek er geen’ tweeden heeft. Zeg eens wat kwaads van hem, als je durft.” Deze laatste woorden golden den ziekentrooster, die door Marten heen en weer geschud werd.
„Wel, goede vriend schipper, schud me niet zoo door mekaar, alsof ik een koortsdrankje met zwaar bezinksel ben. Er is geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt om kwaad van den Admiraal te spreken, want dat hij gisteren van drift met de hak van zijne zware zeelaars mijne rechter groote teen zoo plat als een duit getrapt heeft, had ik hem al vergeven vóór ik gisteren avond naar de kooi ging,” was het lange antwoord van den zieketrooster, waarvan niemand bijna een enkel woord verstond, omdat Marten hem maar bleef heen en weer schudden.
Marten verstond hem echter wel en zei: „Geen kwaad van den Admiraal spreken? Het is je maar geraden ook; want als je maar één klein woordje kwaads van hem kikte, wel man, dan maalde ik je tusschen mijne vuisten zoo fijn als kippengrutjes. Ik zeg: Piet Heyn is de schrik van den Spanjool; de geldkistvuller van de West-Indische Compagnie en de Vader van zijne manschappen! Die daar geen ja en amen op zegt, mag mijnentwege naar Axel gaan om Zeeuwsche mossels te eten.”
„Ja, vrienden,” sprak nu de barbier, „dat is zoo. En daarom een boordevolletje op zijn lang leven!”
Ieder stemde hierin mee, en had Piet Heyn die gehechtheid van zijn volk gehoord, dan zou het hem zeker wèl gedaan hebben. Nu hoorde hij het evenwel niet; want terwijl het volk zich zoo vroolijk maakte, zat hij moederziel alleen in de kajuit te bedenken hoe hij het nu toch eens moest[202] aanleggen om een’ volgenden keer de Zilvervloot binnengaats te krijgen. Hij toch beschouwde dezen tocht maar half gelukt, en hoewel hij vooruit wist, dat de Compagnie dubbel en dwars tevreden zou zijn over de gemaakte prijzen, hij was het niet over zichzelf.
De Zilvervloot en geen Suikervloot speelde hem dag en nacht door het hoofd. Hij wist, dat het geldgebrek in Holland groot was, en dat men er, niettegenstaande vele kooplieden schatrijk geworden, en de burgers zelven zeer welvarend waren, niet wist hoe den oorlog tegen Spanje met kracht voort te zetten. Het geld van de burgers was niet het eigendom van den Staat. Kon men nu de Zilvervloot veroveren, dan zou men een mesje hebben verkregen, dat aan twee kanten sneed. Spanje toch kon zónder de jaarlijksche opbrengsten dier vloot zoo goed als niets doen. Het moest er zijne groote huurlegers mede betalen. Werden de soldaten niet betaald, dan verliep het leger, en al kwamen al de schatten van de Zilvervloot nu ook in de geldkisten van de aandeelhouders der West-Indische Compagnie, toch had de heele Republiek er dan voordeel bij door het verloopen van het Spaansche leger.
Vast besloten, hetzij vandaag of morgen, den nog altijd gehaten Spanjool zoo aan den Zilveren pols te voelen, begaf Piet Heyn zich ter ruste.
Ook het volk sliep weldra in en droomde misschien wel van een’ Admiraal, die met een suikerschip in eene wijnzee voer, en zijne manschappen onthaalde op het heerlijkste, dat er in een denkbeeldig Luilekkerland te vinden was.
In het Vaderland aangekomen, waren de Heeren Bewindhebbers der Compagnie zóó tevreden, dat ze Piet Heyn, als een bewijs hunner tevredenheid, eene zware gouden halsketen vereerden. Het scheepsvolk echter, dat zich toch ook zoo wakker gehouden had en wel wat extra’s verdiende, bekwam niet veel meer dan het bedongen loon.
En Annetje en Moeder? Och, ze vergaten al haar leed toen ze, den eersten Zondag den besten, samen met hem naar de[203] kerk gingen en alle menschen hem zóó beleefd groetten, alsof hij een broertje van den Stadhouder was. Men kon het Annetje en Moeder aanzien, dat ze trotsch waren op den Admiraal met den gouden ketting om den hals, en toen ze alweer thuis kwamen, kon Moeder niet nalaten Annetje in het oor te fluisteren: „Al die eere, zie-je, kind, en dan die prachtige gouden ketting is een pleistertje op de wonde.” En Annetje was het met Moeder eens, vooral omdat ze het maar een pleistertje en niet eene pleister noemde.
Het is de tweeëntwintigste Augustus van het jaar 1628.
In de Florida-straat op de hoogte van Havana, de hoofdplaats van het groote en schoone eiland Cuba, kruist eene vloot van omstreeks dertig zeilen.
Het is eene Hollandsche vloot. Ziet men dat niet al aanstonds aan de eigenaardige makelij der schepen, dan wijst de vlag dat duidelijk genoeg aan.
De bewegingen dier vloot zijn voor iemand, die het doel niet weet, zeer vreemd. Het is, alsof de Bevelhebber niet recht weet waarheen. Men schijnt te zoeken en niet te kunnen vinden, wat men zoekt.
Wie zou die Bevelhebber van de vloot: „Ik weet niet wat en ik weet niet hoe” toch zijn?
Daar staat hij.
Wat? Is dat de Bevelhebber, dát? Is dat dan niet Pieter Pietersz. Heyn, de man, die steeds onverschrokken rechtuit op zijn doel afging? Heeft voor het eerst in zijn leven de vrees hem verlamd, of laat zijn heldere blik hem voor het eerst in het onzekere?
Wat al voorbarige vragen! Kom, laten we hem opzoeken, dan zullen wij wellicht hooren, wat er van aan is.
Bij den Admiraal staat een jong Kapitein met dunne lippen, scherpe gelaatstrekken, flikkerende oogen en beweeglijke ledematen. Marten noemt hem wel eens „Baas Kwikzilver van Vloekenburg”.
Het is Kapitein Witte Cornelisz. De With, de bekende vechtersbaas, ruw in den mond, vreeselijk driftig, maar een held der helden en zulk een trouw vereerder en verdediger van zijn Vaderland, als de beste. De West-Indische Compagnie benoemde hem tot Kapitein op het Admiraalsschip, wel wetende, dat hij den Admiraal in nood en dood zou bijstaan.
„Hoe toch zoo ongeduldig, Kapitein?” hooren we Piet Heyn hem vragen.
„Och, laat mij, Admiraal, laat mij! Ik verveel me.”
„Nu ja, ik verveel mij ook. Ik wenschte ook wel van hier[205] te kunnen trekken; maar wij kunnen toch niet uit pure liefhebberij om te vechten met de visschen gaan bakkeleien?”
„Ik weet het, Admiraal, ik weet het! Maar mij lokken die kantoorbezems van de West-Indische Compagnie....”
„U meent de Heeren Bewindhebbers, niet waar?”
„Nu ja, noem ze, zooals u wil, ik noem ze kantoorbezems. Mij lokken ze nooit weer aan boord van één hunner schepen! Is dat werk voor een eerlijk zeeman? Als een gemeene roover op den loer liggen! Eten, drinken, slapen, tijd verluieren! Bah, het is om zich dood te kniezen! Neen, dàt is werk van een’ zeeman, dàt: te worstelen met wind en stroom,—tegen den vijand opstaan, als een leeuw,—te midden van kruitdamp, het gedonder van kartouwen, het geknal der musketten, onder eene hagelbui van kogels, die links en rechts de kerels naast je neersmijten, als boomen in den storm, vooruit, al maar vooruit, neersabelend, wat je in den weg komt,—en eindelijk, naast het wapperende vlaggedoek van de Vereenigde Gewesten, het vijandelijke vaandel in flarden scheuren en de stukken den verslagene in het aangezicht smijten! Dàt is mannenwerk! Dàt moest ons werk zijn, Admiraal!”
Witte was bleek geworden van drift; geen enkel lid aan zijn lichaam of het was in beweging; zijne oogen flikkerden; zijne dunne lippen trilden; de neusgaten waren uitgezet, als van een hollend paard, en de rechterhand klemde zich stuipachtig om het gevest van het groote heupzwaard.
„Witte, Witte, bedaar, mijn vriend! Wat helpt het, dat gij u al opwindt en boosmaakt? Geloof me, ook ik zou veel liever op het oogenblik dwars door een’ machtigen vijand heenslaan of een fort bestormen, dan hier zoo gluiperig en katachtig rondsluipen. Geloof me, ook mij prikkelt het hier van binnen vaak om wat te doen, zooals gij dat zoo gaarne wilt; maar ik gebruik mijn verstand; ik bedwing mijn lust en denk: waar niets te doen is, daar moet men wel rusten. En,—laat ik eerlijk zijn en zeggen, dat ik al lang gehoopt heb, de Zilvervloot in te palmen, doch nu ik er toe geroepen[206] ben om het te beproeven, valt het werk mij tegen en wenschte ik wel, er mij niet mede belast te hebben. Ik heb het evenwel op mij genomen, dat werk, en nu zou ik aan mijn’ plicht te kort doen, als ik niet trachtte, het doel te bereiken.”
„De vijand heeft hier toch bezittingen! Ginder ligt Havana! Laten we daar zilver en goud halen!”
„Ge zoudt dus willen, dat we die sterkte gingen aantasten? Weet gij dan niet, dat ik lastbrieven heb, die heel anders luiden? Men wil liever geen vaste bezittingen. Ze kosten te veel aan onderhoud en verdediging! Mijne lastbrieven moet ik derhalve gehoorzamen!”
„Lastbrieven! Laat er soep over koken! Wat weten die geldtellers, die op muilen achter hun’ lessenaar zitten, van het werk eens zeemans? Dat ze hun’ mosterdjongens bevelen geven, goed, daar zijn de luî mosterdjongens voor om dat te dulden. Maar ik ben geen lakei, geen page, geen knecht, geen buigend knipmes in een bont paljassenpak, geen dienende, gluipende, geeuwende mosterdjongen! Dat zijt gij ook niet, Admiraal! Weet ge, hoe lang we hier reeds als slakken voortkruipen op bevel van die zoogenaamde Heeren, die meenen met eene handvol goud alles te kunnen goedmaken, wat een eerlijk zeeman aan geweten opgeofferd heeft? Bah, ik haat die geldzakken met een menschengezicht!”
„Kapitein,” sprak thans Piet Heyn met gefronsde wenkbrauwen, „mag ik u verzoeken, u wat betamelijker uit te laten over onze Lastgevers? Door in hun’ dienst te gaan, hebben we stilzwijgend op ons genomen, hunne bevelen te gehoorzamen en hen, als onze Meesters te erkennen. Valt het u tegen, best, ik zeide u reeds, dat dit werk mij ook tegenvalt, ja, tegenstaat zelfs, doch het voegt ons te gehoorzamen. Zijn we eenmaal in het Vaderland terug, welnu, er is ook eene landsvloot, we kunnen van Meester verwisselen. Maar zoolang wij in dienst der West-Indische Compagnie zijn, is gehoorzamen onze plicht. Gaarne zag ik, dat gij u ook hieraan hieldt!”
„En als ik dat niet eens wil, Admiraal?”
„Gij moet willen, Kapitein! Gij moet, of....”
„Of? Ha, ha, vul niet aan, Admiraal, vul niet aan! Ik weet, wat ge zeggen wilt. Gij zoudt mij straffen, misschien wel met den kogel, of als een’ roover, en dat komt meer overeen met ons handwerk, met een’ strop!”
„Kapitein, dwing er mij niet toe! Ik zou het doen, bij mijne ziel, ik zou het doen. Ik zou mijn gezag handhaven. Maar, als ik het gedaan had, dan zou ik zijn, als een Vader, die zijn’ zoon ter dood geofferd had. Witte, ik houd veel van u, maar .... rechtvaardigheid sluit de liefde buiten. Bedenk dat, mijn vriend!”
Witte werd vreeselijk bleek, doch langzamerhand kwam hij tot bedaren. Hij begon zelf in te zien, dat hij in het ongelijk was en Piet Heyn de hand toestekende, zeide hij: „Admiraal, ik zàl gehoorzamen, hoe zwaar het mij ook vallen moge!”
„Dat wist ik wel, Witte, dat wist ik wel! En gaarne wil ik u ten gevalle zijn. Zoodra er wat te doen komt, zult gij niet vergeten worden, dat beloof ik u. Alleen dwing mij nu niet, mijne lastbrieven te buiten te gaan, of tegen de visschen te gaan vechten.”
„Admiraal,” sprak op dat oogenblik Marten, die de twee genaderd was, „Admiraal, ziet u wel, dat er verandering in de lucht is?”
„Laat den Admiraal met vrede! Ik ben je Kapitein. Je moet het mij zeggen. Ik zal daarna den Admiraal raadplegen,” sprak Witte.
Marten stond beteuterd daar, doch Piet Heyn zei: „Duid het den schipper niet euvel, Kapitein! Hij kent mij al zoo lang, en hij is altijd gewoon zich rechtstreeks tot mij te wenden!”
„Verkeerde gewoonten moeten afgeleerd worden,” zeide Witte en verwijderde zich met Piet Heyn naar het achterschip.
„Wel, zoo’n vloekbeest, zoo’n matrozenplaag, die pas komt kijken,” bromde Marten.
„Een’ uitbrander of afjakker gehad?” vroeg Kapitein Blokmaker,[208] die het bevel over een ander schip had en slechts hier gekomen was om den Admiraal te raadplegen.
„Ja, maar ik wacht zoo iets niet meer van hem af. Wat verbeeldt de driftige gek zich wel?”
„Alles afwachten, Marten, alles, van stukje tot beetje. Daar zit niets anders op.”
„Gemakkelijk zeggen. Maar ik ben niet gewoon te dansen naar de pijpen van den eersten den besten windbuil, die bij ongeluk hier, als Kapitein, is komen aanwaaien.”
„Hei, hei, een windbuil is hij niet. Als we eens aan den slag gaan, dan wed ik, dat diezelfde windbuil wonderen van dapperheid verrichten zal. En weet ge, wat ik al lang opgemerkt heb?”
„Nu, zeg op, wat hebt gij opgemerkt?”
„Dit: wie Witte Cornelisz. de With tot Kapitein heeft moet maar op zijn tellen passen. Weinig praten en veel doen, dat staat bij hem op den voorgrond. En geeft hij onverdiend een’ afjakker, och, zwijg en duld, over een kwartier is hij het vergeten. En reken er op, dat hij wel zorgen zal, dat de paarden, die de haver verdienen, die ook krijgen. Hij is een driftige gek, dat geef ik toe; maar de grond van zijn hart is goed. Wat anders! Wij zullen hier zoo heel lang niet meer blijven. Het weer zal spoediger veranderen dan wij denken. Ik wed, dat we storm krijgen en heelemaal van den koers geslagen worden.”
„En hoe in dat geval met de Zilvervloot?”
„Wel, daar kunnen we dan naar fluiten! Als de Admiraal, evenals bij vorige gelegenheden, er niet wat anders voor in ruil neemt, dan komen we zoo mooi platzak thuis, als je ooit gezien hebt!”
Blokmaker had goed geoordeeld.
Het is twee dagen later en Blokmaker, die Piet Heyn bericht was komen brengen, dat er van zijn schip, waarmede hij op den uitkijk geweest was, nog niets van de Zilvervloot te zien was, is weer op het Admiraalsschip.
De vloot, die zoo doelloos ronddreef, komt in beweging.[209] Op alle schepen is ieder in de weer. Er zal een storm komen, zooals er in deze streken zoo vaak een verderf en vernieling brengt. De tempeesten bij de Groote en Kleine Antillen zijn bij al wat zeeman heet, berucht. De wind uit het Oosten wakkert aan.
Piet Heyn staat op de kampanje van zijn schip. Zijn gelaat is betrokken.
„Er komt werk, Kapitein, maar ander werk dan we gewenscht hebben! Het is, alsof het ons nooit gelukken zal die Zilvervloot te krijgen,” sprak hij tot Witte.
„Heel best, Admiraal! Kunnen we niet met den Spanjaard aan het kloppen gaan, dan maar gevochten met de elementen. Liever zoo dan anders!”
„Jawel, maar de Zilvervloot!”
„Och, Admiraal, dat is niemendal! Ik ken een’ Admiraal, die zoolang nog niet geleden, ook op de Zilvervloot uitging. Hij liep ze mis; maar niet gewoon om thuis te komen zonder de boterham verdiend te hebben, maakte hij in de Allerheiligen-baai een twintig prachtig geladen schepen prijs, en dat niet zoo maar op zijne slofjes, doch met de tanden te laten zien en toe te bijten. Wij moeten het voorbeeld van dien Admiraal maar volgen. Dat is in alle gevallen iets beters ook.”
Piet Heyn begreep natuurlijk, dat Witte hem bedoelde. Hij liet dat evenwel niet blijken en zeide: „Ik geloof, dat ge denkt, dat we, als we de Zilvervloot mochten ontmoeten, die zoo maar voor het nemen zullen hebben! Ge kunt u wel eens vergissen, Kapitein!”
„Mijnentwege graag: maar ik verwed er ik weet niet wat onder, dat er in dat geval, al bitter weinig te vechten zal vallen!”
„Hei, hei, de Spanjaard zal toch zoo laf niet zijn, dat hij zich met zijne kostbare lading zoo maar zonder slag of stoot overgeeft?”
„Och, Admiraal, ik heb eerbied voor de dapperheid van den Spanjaard. Er zijn flinke kerels onder, en wat flinke ook![210] Maar wat hebben die luî aan al de schatten, die ze naar Spanje brengen moeten? Als ze daar aankomen, krijgen ze geen duit ter belooning, en al het zilver en goud wordt in de schatkist,—precies een vat zonder bodem,—gestort. Ze verdedigen hun’ eigendom niet, en dan is men niet veel meer dan een huurling, die een’ vreemden Vorst dient. Komt het op een vechten aan, dan kiezen ze het hazenpad. Men raakt niet aan hunne koude kleeren en nog veel minder komt men aan hun leven. Al dat zilver en goud bederft ieder karakter en dat van den flinken zeeman ook. Als een matroos van duiten hield, dan zouden er in de Republiek duizenden spaarpotjes meer zijn!”
„Ge kunt gelijk hebben, Kapitein!”
„En let op! Als wij de Zilveren vloot mochten nemen, dan zullen onze matrozen, als er gevaar bestaat, dat de vijand dien buit terughalen zal, het geroofde verdedigen met moed en bloed, doch worden ze andermaal uitgezonden om eene nieuwe Zilvervloot te kapen, dan, bij de eerste gelegenheid de beste, dat ze aangevallen worden, geven ze zich over, zonder de hand uitgestoken te hebben om te bewaren, wat ze in lading hebben.”
„Dat geloof ik nog zoo gauw niet!”
„Ik wel. Als we den buit binnenbrengen, dan is daar bij ons ook een bodemloos vat, en het volk, met eene bedelaarsfooi naar huis gestuurd, zal een heel ander volk geworden zijn! Admiraal, ik heb zoo mijne manier van denken! We zullen zien wie er gelijk heeft, ik of u.”
Misschien zou dit gesprek nog verder voortgezet zijn, als het onweer niet plotseling begonnen was in al zijne vreeselijkheid uit te barsten. Er was nu geen tijd om gesprekken te voeren, want de tempeesten in de Amerikaansche wateren waren nog veel gevaarlijker dan de beruchte stormen aan Kaap de Goede Hoop, waar men aan een deel der zee daarom den naam van „Matrozen-kerkhof” gegeven had. Zeker zijn er in de wateren der Antillen veel meer zeemanslevens verloren gegaan dan in den Oceaan ten Zuiden van de Kaap.
Het was nu stellig middag, en toch werd het zoo verbazend donker, dat men tusschendeks bijna niets zien kon. Vreeselijke bliksemstralen doorkruisten het loodblauwe zwerk en de donderslagen volgden elkander zoo schielijk op, dat ze in één, in één ontzaglijk geluid samensmolten. Steeds nam de storm in hevigheid toe en zelfs de stoutste matrozen stonden ontzet. Zoo hadden ze het nog nooit bijgewoond. Het werd een orkaan, die met reuzenkrachten alles voor zich uitjoeg, wat hem in den weg kwam. Ook Marten en Blokmaker, welke laatste geen tijd meer had kunnen vinden om naar zijn eigen schip terug te keeren, zoo ontzettend snel was het noodweer opgekomen, herinnerden zich niet, ooit zulk een’ storm bijgewoond te hebben.
„Kijk hem eens,” schreeuwde Marten zijn’ vriend Blokmaker in het oor, en hij wees naar het achterschip waar de roerganger stond.
Blokmaker stond als verslagen toen hij zag, wie daar het zware werk van den roerganger deed.
Het was Kapitein Witte Cornelisz. de With!
Marten, die zoo op hem gescholden had, werd bleek van aandoening en zijne oogen al wijder en wijder geopend, werden één groot stuk bewondering. Hij had voor dien man wel willen knielen, ja, diep knielen voor dien orkaan-held!
Eene prachtige figuur was hij. De oude Grieken en Romeinen zouden hun Oppergod Jupiter zoo in beeld gehouwen hebben!
Het was een lust hem aan te zien, zooals hij daar zelf het roer gegrepen had. Nu had hij een heel ander voorkomen. Hij geleek een’ Ridder, die een’ draak ging bestrijden. Rustig, mannelijk, fier, vastbesloten, onwrikbaar stond hij daar! De hoed was hem van het hoofd gewaaid. De lange haren fladderden, als een bos dunne draden, in den wind. Zijne oogen stonden als altijd. Geen spier van zijn gelaat gaf het geringste teeken van vrees te kennen. Alles, alles was leeuwenmoed in en aan hem. Zóó, zóó moest men hem gezien hebben, dan zou men voor hem door een vlammend vuur loopen.
„Een man om voor te knielen,” fluisterde Marten. „Ja, ja, knielen! En ik, vernagelde goteling, die ik ben, ik durfde hem „windbuil” schelden! Hem! Hem!”
„Wie op heel de vloot doet hem dat na? Wie? Wie?” vroeg Blokmaker zichzelf af.
Hij daar aan het roer lette niet op Marten, niet op Blokmaker, niet op al de matrozen, die in stomme bewondering hem aanstaarden, hem, dien ze al zoo vaak verwenscht hadden!
Hij zag zelfs zijn’ Admiraal Piet Heyn niet, die met schitterende en flikkerende oogen hem aanstaarde!
Hij zag niets anders dan wat hij zien moest, het kompas en de neertuimelende en weer omhoogstijgende waterbergen voor zich. Dat hij een held der helden was, hieraan dacht hij niet. Hij dacht alleen aan het behoud van den bodem, die aan zijne handen toevertrouwd was.
Lang echter stond hij daar niet, want zoo vreeselijk als het tempeest was, zoo kort was het ook. Toen de avondzon aan de verstrooide en van elkander geslagen schepen haar’ nachtgroet toezond, waren storm en zee bedaard, en later bleek het, dat er slechts één schip bij verloren gegaan was. Het was dat van Kapitein Blokmaker, die nu Kapitein zonder schip was.
Van Havana was evenwel niets meer te zien en, hoewel de storm uitgewoed was, zoo kon Piet Heyn, door den stroom en den wind tegengewerkt, onmogelijk naar de plaats, vanwaar de vloot weggeslagen was, terugkeeren.
Wat geen wacht had, ging ter kooi. Ook schipper Marten kon dat doen, doch wie hem beluisterd had toen hij daar lag, had hem kunnen hooren mompelen: „Een roerganger om voor te knielen!”
Intusschen had de Gouverneur van Havana, Don Lorenzo de Cabrera, de Nederlandsche vloot wel ontdekt. Hij begreep zeer goed, wat zij in haar schild voerde. Daarom zond hij eene bark in zee om den Admiraal der Zilvervloot, Don Francisco de Buenavida, te waarschuwen, niet uit te zeilen, wijl hij anders gevaar liep, overmeesterd te zullen worden. Den achtentwintigsten Augustus was Piet Heyn na veel worstelens weer zoo ver teruggekeerd, dat hij het eiland Cuba opnieuw in het gezicht kreeg. Van vijandelijke schepen was evenwel niets te zien.
Den volgenden dag stonden Piet Heyn en Witte weer samen te beraadslagen hoe men nu verder handelen zou, toen Marten, die maar altijd op den loer lag of hij niets verdachts zag, weer op de beide Scheepshoofden afkwam. Ditmaal dacht hij er evenwel aan, niet tot den Admiraal, maar tot Witte te spreken.
„Kapitein,” zei hij, „ginder is een zeil!”
„Ik zie het niet,” antwoordde Witte.
„Ik ben zoo gelukkig hier aan boord de beste oogen te hebben, Kapitein! Ik zie een zeil. Het is geen Hollander!”
Piet Heyn richtte nu ook zijn’ eenvoudigen scheepskijker in de aangewezen richting en sprak: „De schipper heeft gelijk; het is eene Spaansche bark.”
„Dan er op af,” riep Witte en aanstonds gaf hij bevel de bark na te zetten.
Het bleek evenwel spoedig, dat dit niet ging. De bark scheen beter zeiler dan het Hollandsche Admiraalsschip.
„Admiraal, laat mij een jacht nemen en het nazetten,” sprak Witte.
„Goed, Kapitein, doe dat!”
In een oogenblik was het jacht de „Vos”, bemand met een[214] veertigtal flinke gasten onder bevel van Witte Cornelisz. De With. Ook Marten en Blokmaker waren, met goedvinden van Piet Heyn, aan boord van dat scheepje gegaan. Zij wilden met dien Kapitein wel eens een kansje wagen. En nu zagen ze met bewondering, welk een uitmuntend zeeman hij ook in allerlei kleinigheden was, en later getuigden ze, dat hij hen gedurig beschaamd zette; want menigmaal werd er zulk eene beweging gemaakt, dat ze dachten: „Waar moet dat nu heen?” en een paar oogenblikken later zagen ze, dat ze door die vreemde beweging weer een heel eind op de bark gewonnen hadden. Hij wist van alles gebruik te maken. Niets ontging zijn oog. Eindelijk hadden ze de bark binnen schot.
„Vuur,” beval Witte.
Het kanon brandde los;—de Spaansche bark streek de vlag.
„Ellendige lafaards,” schold Witte. „Wie geeft zich nu bij het eerste schot het beste, over?”
Men kon zien, dat het hem speet, dat er geen tegenweer geboden werd, en weldra was men de bark terzijde. Witte klom er aan dek en vroeg den Kapitein: „Waarheen, Senor?”
„Ik heb van den Gouverneur van Havana bevel gekregen, den Admiraal der Zilvervloot te waarschuwen, dat er kapers op de kust zijn,” gaf de Spaansche Kapitein openhartig ten antwoord.
„Waar houdt die vloot zich op?”
„Ik heb al verscheidene dagen gekruist en ze nog niet gevonden,” luidde het antwoord.
„Ook al goed! Gij zult alvast niet meer voor verklikker spelen. Gij zijt mijn gevangene!”
„Dat begrijp ik wel. Het is mij geheel onverschillig. Zult ge ons ook over de kling jagen?”
„Lafaards hangen we,” beet Witte hem toe. „Maar wees gerust, we zullen niet aan uw leven komen.”
Witte ging thans met de bark op sleeptouw naar de vloot terug, en toen Piet Heyn vernam, wat de Kapitein van de bark in last had, gaf hij aanstonds bevel, dat het jacht de „Vos”, onder Witte’s aanvoering zou blijven kruisen om[215] te zien, of er nog meer van die vaartuigen waren. De gevangen Kapitein had wel gezegd, dat hij alleen uitgezonden was, doch men vertrouwde hem niet. De man scheen al te oprecht. Op het Admiraalsschip werd Witte door Kapitein Blokmaker vervangen, zoodat de drie oude vrienden weer samen bleven.
Ondertusschen was een gedeelte der vloot onder bevel van den Vice-Admiraal Joost Banckers, nog altijd van de hoofdvloot gescheiden. Dit hinderde Piet Heyn; men kon niet weten, hoe men hem noodig had. Zoo werd het de achtste September.
„Twee zeilen! Twee zeilen!” riep de uitkijk opeens.
Iedereen zag het en spoedig werd men een Hollandsch schip gewaar, dat een’ prijsgemaakten Spanjaard achter zich had. Toen het schip nader kwam, zag men, dat het de „Witte Leeuw”, Kapitein Jan Jansz., van Hoorn was.
Bij den Admiraal gekomen vroeg deze: „Welk schip hebt gij buitgemaakt?”
„Een verdwaald lam uit de groote schaapskooi, Admiraal! Volgens het zeggen van den Spaanschen Kapitein moet de Zilvervloot niet ver meer af zijn.”
Dat bericht was weldra over de geheele vloot verspreid en het scheepsvolk vloog in het want om te zien, of de vloot nog niet in aantocht was. Aller hart klopte van verwachting. Zelfs Piet Heyn, die anders steeds zijne bedaardheid behield, kwam, of hij wilde of niet, in eene hevige spanning.
„Dat die stroom nu toch niet wat verandert,” zeide Piet Heyn tot Blokmaker. „Gij zult zien, dat ze ons nog ontsnappen, als dat zoo blijft.”
„Dan maar naar de Allerheiligen-baai of naar Havana,” antwoordde Blokmaker.
„Nu, met ledige handen zal ik niet thuiskomen, hoeveel het mij dan ook spijten zou, als de kans alweer verkeken was. Ik wil wel zeggen, dat ik nu zelf lust begin te krijgen in dien buit. Een paar dagen geleden had Witte mij bijna er toe gebracht om die Zilvervloot te laten loopen.”
Hij zweeg een oogenblik, keek naar het water en riep[216] toen: „Kijk, kijk toch dien stroom eens! Hij gaat nog sterker dan zooeven.”
Piet Heyn stampvoette van kwaadheid.
Had hij eens geweten hoe diezelfde stroom, die hem zoo scheen te tergen, juist de oorzaak zou zijn, dat ditmaal de kans voor hem niet verkeken zou wezen; want, waar hij hier de Hollandsche vloot tegenwerkte, deed hij wat verder een der vaartuigen der Zilvervloot op eene klip stooten, ten gevolge waarvan het een lek bekwam. De Bevelhebber, niet wetende, dat er eene Hollandsche vloot in de nabijheid was, gaf bevel het vaartuig te lossen om het zoo te kunnen kalfaten. Dit oponthoud deed de Zilvervloot in handen der Hollanders vallen; want had het niet plaats gehad, ze zou den dans ontkomen zijn. Eindelijk was het vaartuig hersteld; het werd weer geladen en den achtsten September ging de rijk geladen vloot onderzeil.
Piet Heyn was nu op de hoogte van Matanzas, eene havenstad, eenige mijlen ten Oosten van Havana gelegen, en de morgen van den negenden September begon aan te breken.
„Schipper, kijk eens! Zijn dat er wel van de onzen?” vroeg de barbier, die al ik weet niet hoeveel zenuwdrankjes geslikt had om niet zoo gedurig te beven.
„Alle boeren en vischvrouwen, dat zijn Spanjolen,” riep Marten, en zonder zich aan een’ uitval van den barbier te storen, liep hij de deur van de Kapiteins-hut open en viel languit op den grond.
„Zijt gij bezeten, kerel? Wie zijt gij?” riep Blokmaker, die niet zag, wie daar voorover in zijne kajuit viel.
„Wel tien Spaansche schepen zijn ons in het gezicht. Ik geloof, dat ze onze lichten voor die van Spaansche schepen hebben aangezien,” zeide Marten.
Maar Blokmaker was al op het dek en verstond de laatste woorden van zijn’ schipper niet. Hij liet terstond Piet Heyn roepen en toen deze verschenen was, gaf hij oogenblikkelijk bevel, daar er niet genoeg wind was om te zeilen, de booten en sloepen te bemannen en er jacht op te maken. Als het[217] wat lichter werd, zouden de vijanden hunne vergissing wel ontdekken. Dus: „Voort, voort! Haast je! Rept je!”
In een omzien waren de booten en sloepen in zee en de Spanjaarden ziende, dat ze in het net geloopen waren, zett’en alle zeilen bij om te ontvluchten. Maar dit belette hun de windstilte. Aangevuurd door den driftigen Witte, die gemaakt had, dat hij er met de „Vos” bij was, viel men de tien schepen aan en, tot ergernis alweder van „Kapitein Kwikzilver”, de Spanjaarden gaven zich bijna zonder slag of stoot over. Slechts één schip ontkwam.
Men was in de wolken van vreugde! De Zilvervloot nu al in handen, en dat zoo gemakkelijk! Het was niet te gelooven! Men brak de luiken open. Ieder wilde den schat, den gemakkelijk verkregen buit, zien!
Eilaci, hoe vond men zich bedrogen! Geen goud, geen zilver, geen paarlen, geen diamanten! Bah, alleen huiden, meel, brood, Campèche-hout, indigo, tabak, suiker en cochenille! Had men daarop zoolang geloerd? Was dàt nu de vloot, die Peru’s schatten naar Spanje bracht?
Maar stil, wat wordt daar gefluisterd? Zegt men daar niet, dat dit de Zilvervloot niet is? Zou deze dan waarlijk den dans ontsprongen zijn?
„Neen, niet ontsnapt! Ze moet nog komen,” bevestigt er dadelijk een, en zoo klonk het over en weer, tot het bevel gegeven werd, de prijsgemaakte bodems terstond naar de vloot te brengen.
Het viel Piet Heyn ook tegen; maar hij troostte zich met de gedachte: beter een half ei dan een ledige dop. Hij naderde een der gevangengenomen Spaansche Bevelhebbers, en vroeg: „Senor, is de Zilvervloot het ontkomen?”
„Neen! Ze is opweg om u even gemakkelijk in handen te vallen, als wij,” luidde het gulle antwoord.
„Waar is ze?”
„Eer het avond is, zult ge haar te loefwaart zien. Ze zou u evenwel zeker ontkomen zijn, als we geen oponthoud gehad hadden.”
„Hoe kwam dat?”
„De stroom, die ons tegen was, deed een der vaartuigen lek stooten en de Bevelhebber liet het lossen om het te kunnen kalfaten.”
„Wat zijn wij, menschen, toch kortzichtig,” zeide Piet Heyn tot Blokmaker. „Juist de stroom, dien we zoo verwenschten, zal ons de Zilvervloot in handen spelen!”
Toch liep het al tegen den middag eer andermaal het geroep klonk van: „Zeilen! Zeilen in ’t zicht!”
„Welke schepen zijn dat?” vroeg Piet Heyn aan denzelfden Spaanschen Kapitein.
„Dat zijn galeien der onzen!”
„Waarmede geladen?”
„Onbekend, Senor! Wij waren bij het laden niet tegenwoordig. Wij behooren niet tot de Zilvervloot!”
„Is dat dan de Zilvervloot?”
„Dat is ze!”
Een goed opmerker had niet meer te vragen of de Spanjaard wel waarheid sprak; want nauwelijks hadden de Spaansche galeien de Hollandsche vloot gezien, of ze zett’en het, onder begunstiging van het stijve koeltje, op de vlucht.
„Ze zullen de baai van Matanzas binnenloopen, Admiraal!” sprak Witte, die op het Admiraalsschip gekomen was om daar verdere bevelen te vernemen.
„We zullen ze nazetten. De baai is, vooral aan het begin, te ondiep voor galeien van zulk een’ diepgang en die zoo geladen zijn. Ze zullen aan den grond raken. Maar eer ze daar zijn, moet een schip der onzen er wezen. De „Vos” is een uitstekend zeiler. Aan u, Kapitein Witte, de eer, om met dat jacht den Spanjaard voor te zijn.”
„Ik zal hen voor zijn, Admiraal,” antwoordde Witte en in een’ ongelooflijk korten tijd was hij op zijn snelzeilend jacht en zette hij den vijand na, terwijl Piet Heyn intusschen de heele vloot voor den wind liet loopen.
Dit geschiedde terstond, doch het bracht de andere schepen van de vloot in twijfel omtrent de bedoeling van den Admiraal.[219] Men wist niet of het hem te doen was om de zes galeien, die loefwaarts lagen, of om de zes andere van den wal te houden. Spoedig evenwel zag Piet Heyn, dat zijne pogingen vruchteloos waren. De galeien bereikten vóór hem de baai. Dit bracht evenwel den Spanjaarden geen uitkomst. Aan verdedigen werd niet gedacht. Wel gaven de Bevelhebbers last, de schepen, die aan den grond geraakt waren, vlot te helpen maken, doch bij dit werk raakten ze alle vast.
„Breng de lading aan den wal!” klonk het bevel van den Spaanschen Admiraal.
Maar bevelen krijgen en bevelen uitvoeren waren voor de verslagen Spaansche matrozen verschillende zaken. Het scheen, dat de angst en de schrik hunne armen verlamd, hunne gedachten zoek gemaakt hadden. Hier kwam er een met een vaatje spijkers aanzeulen. Daar viel er een, door de duisternis van den nacht, die ondertusschen ingevallen was, misleid, van de loopplank in het water. Ginds trachtte een derde zijn eigen boeltje aan den wal in veiligheid te brengen. De Admiraal werd half razend van nijd, en zou misschien zelf nog aan den arbeid gegaan zijn, zoo een der Onderbevelhebbers hem niet, als zijne meening gezegd had, dat ze hier wel aan den grond zaten, doch tegelijkertijd veilig. De Hollandsche schepen konden hier toch ook niet komen, en hen met booten en sloepen aanvallen, dat was te dol, om dat ook maar een enkel oogenblik te veronderstellen.
De Admiraal had echter genoeg van de Nederlanders gehoord, om het gevoelen van dien Kapitein niet toegedaan te zijn, doch zoodra hadden de manschappen niet gehoord, dat een der Kapiteins, als zeker verteld had, dat ze hier volkomen veilig waren, of ze deden nog minder dan vóór dien tijd, en zij, die dit zoo vast en zeker niet geloofden, werkten zóó traag en zóó onhandig, dat de nacht verliep zonder dat er iets van belang aan den wal in veiligheid gebracht was.
De onzen durfden in de duisternis niet onder den wal komen om niet hetzelfde lot te deelen van de vijandelijke schepen en omhoog te varen. Op het oogenblik viel er dus[220] niets te doen dan de baai afsluiten, om loskomenden Spanjaarden het uitloopen te beletten.
Piet Heyn zag met een verstoord gelaat de Spaansche schepen, waarop hij al zoo lang had gewacht, liggen, en bromde: „Daar zijn ze nu, jawel, maar hoe krijgen wij ze?”
Ondeugend lachend kwam Marten hem nader, en alsof hij wist welke vraag de Admiraal zichzelf gedaan had, zeide de wakkere schipper niets anders dan: „San-Marcello do Mar, Admiraal!”
Piet Heyn had een goed antwoord gekregen.
Nauwlijks was de dageraad aangebroken of er werd op het Admiraalsschip krijgsraad gehouden, en toen alle Kapiteins bijeen waren, begon Piet Heyn met te zeggen: „Mannen, wij weten het, dat we de lang gezochte Zilvervloot voor ons hebben liggen in de vrij ondiepe baai van Matanzas. Gaarne zou ik uw’ raad willen inwinnen, wat nu in deze te doen om het tot een goed einde te brengen!”
Het eerst was het woord aan Loncq, den Vice-Admiraal, dan aan Claesz., den Schout-bij-nacht, en vervolgens aan de verschillende Kapiteins in volgorde van hun’ ouderdom, doch toen allen gesproken en hunne meening te kennen gegeven hadden, bleek het dat er niet één met hetzelfde voorstel voor den dag was gekomen en was Piet Heyn genoodzaakt uit de verschillende voorstellen het een en ander te nemen om een nieuw voorstel te doen, hetwelk hierop neerkwam: „Van elk schip doe de helft der bemanning een aanval op den vijand in booten en sloepen. De andere helft blijft aan boord en doe onze schepen zoo dicht mogelijk naderen om den aanval der booten en sloepen krachtig te ondersteunen!”
Dit voorstel werd aangenomen en thans repte men zich om het te gaan uitvoeren, doch vooraf vroeg een der Kapiteins of men den vijand kwartier moest geven, als hij er om vroeg, waarop Piet Heyn ten antwoord gaf, dat dit afhing van den tegenstand, dien men ontmoeten zou. Stelde de vijand zich dapper te weer, dan geen kwartier geven, doch gaf hij zich gauw over, dan wel. Lafaards waren nooit te vreezen, meende hij, ze mochten in het leven blijven.
„Dan krijgen ze allen kwartier!” zeide Witte lachende.
Zoodra alles besproken was, begaf ieder zich op zijn’ post en nauwelijks was dat geschied, of de booten en sloepen werden uitgezet en bemand.
Piet Heyn, Witte, Blokmaker en Marten voeren in twee booten naast elkander.
„Naar het Admiraalsschip, schipper!” beval Piet Heyn.
„Goed, Admiraal, het zal zoo zijn!” sprak Marten.
In het eerst scheen het, dat de Spaansche Bevelhebber zich wilde verweren, doch toen de onzen eenige musketschoten gelost hadden, hield alle vertoon van tegenweer op en kwam men de reusachtige galei terzijde.
„Hier liggen we nu!” mompelde Piet Heyn, „maar hoe komen we er tegen op?”
Daar viel Marten aan den boeg een afhangend touw in het oog.
„Ik ga touwen halen, Admiraal,” riep de oude schipper, en tot verbazing van alle matrozen, die in de boot zaten, klauterde hij als een aap naar boven.
Van deze stoute daad scheen de Spanjaard niets gezien te hebben, en zoodra Marten aan dek der galei was, riep hij met al de kracht zijner longen: „Hoezee voor Piet Heyn!”
Met behulp van Witte werden ras een paar touwen vlug vastgemaakt en uitgeworpen, zoodat spoedig de eene Hollander na den anderen op het dek sprong.
Het was of het: „Hoezee voor Piet Heyn!” van Marten de Spanjaarden met machteloosheid geslagen had. Ze dachten er niet aan, eerst dien éénen man en dan de enkele andere[222] mannen neer te schieten of te verjagen. Het woord „Piet Heyn” had hen verlamd. Den man, die dezen korten naam droeg, kenden ze al te goed.
De een na den ander der onzen kwam op den Spanjaard, en toen Piet Heyn zelf er ook was, gaf de Spaansche Admiraal zich, zoo goed als na geen tegenstand, over.
De Spaansche vlag werd neergehaald en die van de West-Indische Compagnie in top geheschen.
Het geroep van: „Piet Heyn!” klonk van het eene Spaansche schip tot het andere, en overal bracht het schrik en sloeg er de vijand op eene lafhartige vlucht. Wat niet vluchten kon, viel op de knieën en bad: „Buena guerra! Buena guerra!” wat de Spaansche uitroep was voor: „Genade! Spaar mijn leven!”
Op hunne beurt stonden de Nederlanders over zooveel lafheid verslagen. Waakten ze of droomden ze? Waren het geen spookschepen, die ze daar met hunne fabelachtig rijke lading zonder slag of stoot veroverden?
Men dacht er niet lang over na en begon te plunderen.
Kisten en kasten werden opengebroken, en ofschoon men het niet in het openbaar durfde doen, velen waren er toch, die in alle stilte zich kostbare voorwerpen toeëigenden.
„Kijk eens, schipper! Een mes met gouden hecht en met briljanten omzet!” fluisterde de bottelier en liet het Marten zien.
„Hoe kom-je daaraan?”
„Het is buit, man, het is buit! Maak dat je ook wat krijgt. Nu laat de Admiraal het nog door de vingers zien. Straks is het uit! Toe, ga, er is nog veel meer!”
„De Heeren Bewindhebbers zullen het wel goedmaken. Ik steel niet,” sprak Marten en drukte vooral op steel.
„Bah, ze schepen ons af met koperen geldstukjes, dan kunnen de kinderkens er mee spelen! Je zult het zien. Wij krijgen er vast niet veel van!”
„Al kreeg ik niets! Ik wil mij niets toeëigenen, wat mij niet toekomt,” klonk het norsch.
Werkelijk had Piet Heyn wel gezien, wat er voorviel, doch, hoe wrevelig het hem stemde, hij zweeg.
„Admiraal, ziet ge wat er van ons scheepsvolk wordt, als ze voor een ander roovertje spelen? Ze stelen zelf zoo hard als de raven,” sprak Witte, en zijne dunne lippen plooiden zich tot een’ smadelijken lach.
„Och, Witte, zie dat een poosje door de vingers en zeg er nooit iets van. Doe maar, alsof ge het niet ziet.”
„Ik zou het ook bezwaarlijk kunnen verbieden, Admiraal! Toch doet het mij genoegen te zien, dat er nog zijn, die zich te goed houden om te kapen. Marten en Blokmaker zijn een paar ferme kerels!”
„Dat zijn ze, Witte! Maar laat het sein tot vereenigen geven. Het is het eenige middel om de plundering te doen ophouden.”
Witte deed het en spoedig kwamen de Kapiteins, de Vice-Admiraals en de Schout-bij-nacht bij Heyn aan boord om hem geluk te wenschen met de verovering, en te vragen, wat er nu gedaan moest worden.
„Nu alles zoo goed en spoedig is afgeloopen, moesten we terstond beginnen met de galeiën te lossen en al wat ze bevatten voor een deel over te brengen op onze schepen. De galeiën, die we vlot kunnen krijgen, behoeven niet ledig gehaald te worden. Maar spoedig, de tijd van het jaar dringt, en de Spaansche vloot kan ons overvallen eer we er op bedacht zijn,” luidde het bevel van den Admiraal.
Vijf dagen was men onvermoeid met het lossen bezig.
„Nu weet ik, Kapitein, hoe het komt, dat de Spanjool geen’ weerstand bood,” zeide aan het einde van den eersten dag Marten tot Witte.
„Ik ook, Marten! Al die schatten zijn van de Indianen gestolen. De Spanjaarden zijn dieven. Van de tien zijn er negen laf. Je bent dat zeker wel met mij eens. Wat anders. Met genoegen heb ik gezien, dat jij geen dievenbloed hebt en Kapitein Blokmaker heeft het ook niet. Dat lijkt me, en ik houd het ervoor, dat wij drieën het best met elkander zullen kunnen vinden.”
Een warme handdruk bezegelde deze woorden, waarop[224] evenwel terstond volgde: „En nu aan het werk. Er is veel te doen en—we zijn nog niet thuis!”
Met verbazing had Marten onzen Witte hooren spreken, en eene kist beetpakkende, zeide hij: „Stille wateren hebben diepe gronden. Schijn bedriegt. Hij is zoo kwaad niet als zijn mutsje wel staat! Zijn er nog meer zulke spreekwoorden, pas ze dan op Witte Cornelisz. De With toe, Marten, en je zult wel doen! Jammer maar, dat hij zoo driftig is en dikwijls zoo ontzettend vloekt. In kalmte en vroomheid kan hij van onzen wakkeren Admiraal een lesje nemen!”
Den zeventienden September was alles gereed en gaf Piet Heyn bevel tot den terugtocht. Inmiddels had hij de jachten „de Ooievaar” en „de Vos” met Witte naar het Vaderland gezonden om daar den gunstigen uitslag van den tocht bekend te maken. „De Ooievaar” kwam den vijftienden November gelukkig aan. Schipper Salomon Willemsz. begaf zich terstond naar Den Haag om aan Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik de heugelijke tijding mede te deelen. Voor dit bericht ontving hij van den Prins een gouden keten. Op de vraag evenwel hoe groot vermoedelijk de buit was, kon hij echter geen antwoord geven. Geen wonder derhalve, dat men de terugkomst van de geheele vloot met het grootste verlangen te gemoet zag. De „toebackdrinckers” zaten tot diep in den nacht te midden van den rook, als haringen in eene bokkingkeet te praten over Piet Heyn en over de Zilvervloot.
Maar hoe ongeduldig de „toebackdrinkers” ook werden, ze moesten even goed geduld leeren oefenen, als de Heeren Bewindhebbers der Compagnie zelf. Eerst den zeven- en achtentwintigsten November kwamen er vijf schepen aan, en eene maand later nog drie. Toevallig hadden deze de keur van de lading niet in, zoodat velen al begonnen te roepen: „Nu, hier zal het wel zijn: veel geschreeuw en weinig wol!”
De oorzaak dezer vertraging lag niet aan den wakkeren Vlootvoogd; het was geheel buiten zijn toedoen.
Men had op de terugreis met veel tegenspoeden te kampen,[225] en daar de meeste ververschingen op de vloot ontbraken, kwam er een groot getal zieken. Ja, de vloot was zóó verzwakt, dat het Piet Heyn alleen met de grootste moeite gelukte, zich door eenige Spaansche schepen, die op wacht lagen, heen te slaan en de havens van Plymouth en Falmouth binnen te loopen. Hij kon het niet tot Nederland brengen door de menigte zieken, die op alle schepen waren. Het gevolg hiervan was, dat hij zelf pas in het begin van Januari van het jaar 1629 in het Vaderland aankwam met de schepen, die den schat bevatten, en nu eerst hoorde men uit den mond van Piet Heyn hoe groot de vermoedelijke waarde van den buit, ten ruwste berekend, was. Piet Heyn schatte haar op acht à negen millioen.
Als een loopend vuurtje ging het nieuws door het land en overal waar Piet Heyn kwam, werd hij door het volk, door jong en oud, door rijk en arm, met het grootste gejuich ingehaald. Het loopen was hem onmogelijk. Dat geschreeuw en gejoel, dat geroep van: „Leve Piet Heyn!” begon hem in het einde zoo te vervelen, dat hij gramstorig uitriep: „Siet hoe het volck nu raest, omdat ik zoo grooten schat thuis brenge, daer weijnich voor hebbe gedaen ende tevoren, als ick der voor hadde gevochten, ende verre grooter daden gedaen, als dese, en heeft men sich nauwlijx aen mij ghekeert!”
Zoodra alle schepen in behouden haven lagen, kon de West-Indische Compagnie zelve aan het werk gaan en uit eene vluchtige begrooting, waarbij nog heel wat aan maat en strijkstok bleef hangen, bleek het, dat de buit op niet minder dan elf millioen gulden kon geschat worden. Het was eene som, die nu misschien wel een kapitaal van vijftig millioen gulden zou uitmaken.
En al die schatten waren voor de aandeelhouders der jonge Compagnie, die hierdoor opeens in rijkdom verre boven hare oudere zuster, de Oost-Indische Compagnie kwam te staan, doch niet in haar voordeel, want de aandeelhouders der West-Indische Compagnie waren zoo tuk op de gemakkelijk verkregen schatten, dat ze niet luisterden naar den verstandigen[226] raad van de Bewindhebbers om een groot gedeelte van den buit te bewaren, als een appeltje voor den dorst. Men eischte eene ruime uitdeeling en stelde zich met niet minder dan vijftig percent tevreden.
De Bewindhebbers waren wel genoodzaakt toe te geven, doch wisten evenwel te bewerken, dat zij, die zulk een’ schat in het Vaderland gebracht hadden, toch eenigszins beloond werden. Piet Heyn kreeg zevenduizend gulden en de matrozen ontvingen ieder zeventien maanden soldij. Later werd Piet Heyn door Hunne Hoogmogenden eene gouden keten ter waarde van dertienhonderdvijftig gulden, Loncq eene van zes- en Banckers eene van vierhonderd gulden vereerd. Er werden gedenkpenningen geslagen, en over het geheele land werd, op bevel der Regeering, een dankdag gehouden.
Piet Heyn kocht voor zijn aandeel in den buit een huis te Delft. Hij was den dienst in de Compagnie moede. Het had den ronden en flinken zeeman tegen de borst gestuit, dat men de matrozen niet wat ruimer bedacht had, want ze waren toch meer dan de helft van dien tijd in dienst der Compagnie geweest. Hij bekeek de zaken met een heel ander oog dan vroeger. De matrozen hadden oproer gemaakt toen ze zagen, dat bijna alles in de geldkisten der Compagnie verzonk, die er goede sier van maakte. Dat oproer had men zelfs met troepenmacht moeten dempen. Dit hinderde den Admiraal niet weinig en hij zag nu, dat zijn Kapitein Witte Cornelisz. de With niet zoo geheel ten onrechte tegen het nemen der Zilvervloot ingenomen was. Het was waar: het scheepsvolk had iets rooverachtigs over zich gekregen. En daarbij, de Compagnie scheen met het beloonen der manschappen al zeer zonderling te werk gegaan te zijn. Kapitein Witte Cornelisz. de With kreeg, hoe Piet Heyn er zich ook voor inspande, niets, en toch was het Witte geweest, die door het nemen van de eerste bark, de hoofdoorzaak was, dat de Zilvervloot in onze handen viel. Best mogelijk kan het evenwel zijn, dat men hem niet vergeten had, doch dat[227] hij voor elke belooning bedankte. Hij was er de man voor om dat te doen.
De Compagnie, die meende al heel scheutig geweest te zijn, keek vreemd op toen Piet Heyn zijn ontslag uit haar’ dienst vroeg, doch ieder, die hem kende, kon niet anders dan die daad goedkeuren.
„Zeg, Marten, nu pas heb ik achting en eerbied voor Admiraal Piet Heyn,” zeide op zekeren dag Witte tot Marten, dien hij op eene der Amsterdamsche grachten ontmoette.
„Waarom, Kapitein?”
„Omdat hij er feestelijk voor bedankt heeft langer in dienst der Compagnie te zijn. Dat bewijst, dat hij het hart op de rechte plaats heeft. Zeg het hem bij gelegenheid. En nu, tot ziens! De groeten aan je vriend Blokmaker. Maar ja, dat is waar ook, als je soms weer als schipper uit wilt, dan heb ik een plaatsje voor je op mijn schip, hoor! Ik ben in dienst van het Land, en hartelijk hoop ik weldra in de gelegenheid te zijn te staan tegenover een’ vijand, die mij toeroept: „Kom op, als je durft!” Dat voelen aan dien zoogenaamden zilveren pols van een’ lafaard is geen werk voor je Admiraal, voor Blokmaker niet, voor jou niet en voor mij nog minder! Hadie!”
En hoe was het met Moeder Heyn?
Och, haar had al dat gejuich over haar’ zoon meer verdriet dan genoegen gedaan. Maar toen hij haar in heure eenvoudige woning opzocht, ja, toen was zij hem toch vol vreugde in de armen gevallen en had zij hem: „goed kind” genoemd. Maar blijder was ze, toen ze hoorde, dat hij in Delft een huis gekocht had en nu voortaan, als een stil burger, aan de zijde van zijne vrouw en in de nabijheid van zijne Moeder zou gaan leven.
Wat was ze gelukkig! Bleef hij dan nu aan den wal en—voorgoed aan den wal? Zij hoopte het; het was Moeder Heyns innigste wensch.
De Duinkerker kapers maakten de zee zeer onveilig en brachten in ’s Lands vergaderzaal menigmaal de gemoederen in beweging.
„Weet ge het al, dat de Duinkerkers weer twee rijkgeladen Oost-Indie-vaarders prijsgemaakt hebben?” klonk de vraag van een der Edel Mogende Heeren aan een ander lid.
„Schande genoeg voor een land, dat in het verre Oosten en Westen den Spanjaarden de wet voorschrijft, en de zee, die zijne stranden bespoelt, door roovers onveilig doet maken,” antwoordde een ander.
„Hei, hei, de Oost-Indische Compagnie is de Republiek toch nog niet!”
„En de West-Indische ook niet; maar scheelt het veel?”
„Altijd genoeg om andere landen te doen begrijpen, dat wij toch eigenlijk niet één zijn!”
„Wat zoudt ge dan willen?”
„Dat de Heeren Bewindhebbers der twee Compagnies de handen in elkaâr sloegen, en die drieste roovers eens even terecht zett’en!”
„Dat is het werk van ons, van de Regeering! En daarom zou ik er vóór zijn, dat we instede van Admiraal Willem van Nassau, Heer van de Lek, die onlangs bij de belegering van Grol gesneuveld is, iemand anders benoemden!”
„We hebben er drie: Wymer van Berkheim; Willebrand Kwast en Willem Melkman, dus keus genoeg!”
„Goed, dan moet er een van die drie tot Opperbevelhebber benoemd worden!”
„Wien kiest ge?”
„Weet gij er een? Noem hem; ik zal hem ook kiezen!”
„Zoo lichtvaardig mag men over de algemeene landsbelangen niet spreken. Ik weet inderdaad niet, wie de geschiktste van die drie zou zijn. Wel weet ik iemand, die bij mij en velen[229] mijner vrienden ver boven die drie staat! Als we dien konden benoemen, dan konden we met onzen Admiraal voor den dag komen.”
„Wie is dat?”
„Pieter Pieterszoon Heyn! Kent ge een’ beteren, zoo noem hem!”
„Ik ken geen’ beteren. Wij, in Hollands achterhoek, bemoeien ons veel minder met zeezaken, dan gijlieden in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Den Haag! Welk belang hebben wij er bij? Maar daarover is al zooveel gekibbeld, en het hielp niet. Ik zwijg er dus over. Maar wat ik wel van Piet Heyn weet, is, dat hij tegenwoordig op zijne lauweren rust, en dat hij voor de betrekking van Luitenant-Admiraal bij de West-Indische Compagnie bedankt heeft!”
„Naar het algemeen verluidt, met reden, maar dat is nog geen bewijs, dat hij bedanken zal, als wij hem aanbieden de plaats van Heer Willem van Nassau te willen vervullen, niet in dienst van de eene of andere Compagnie, maar rechtstreeks in dien van Holland!”
„Nu, als gijlieden meent, dat we het zonder Admiraal niet af kunnen, stel hem dan aan de Vergadering voor; ik zal hem mijne stem geven!”
Dit geschiedde, en Piet Heyn werd in de Vergadering der Staten van Holland benoemd tot Luitenant-Admiraal, in plaats van Heer Willem van Nassau.
In een gemakkelijk huiskleed zat Piet Heyn recht gezellig te keuvelen met Annetje en zijne Moeder, die eens voor een paar dagen overgekomen was om het huis te zien, toen de meid binnenkwam en zeide, dat er drie Heeren waren om den Admiraal te spreken.
„Laat ze binnenkomen, Mientje! Neen, blijf zitten, Moeder! Ik geloof niet, dat de Heeren een afzonderlijk onderhoud met mij begeeren zullen!”
Moeder bleef zitten en keek onrustig naar de deur.
Het was, alsof zij gevoelde, dat men Piet alweer aan vrouw en Moeder kwam ontnemen.
„Wel, Heeren, komt binnen en neemt plaats,” riep Piet Heyn den binnenkomenden hartelijk toe. „De Admiraal in ruste geniet van het huiselijk leven. Vrouw, haal eens wat bier! De Heeren zullen misschien wel wat willen gebruiken!”
„Gaarne! We komen zoo uit Den Haag en lusten wel een’ dronk! Maar eerst onze boodschap. We zijn Leden van de Edel Mogende Heeren van Holland en in hare vergadering van heden hebben ze ons vereerd met eene gewichtige boodschap aan u!”
„Zoo, Edel Mogenden, mag ik ook weten welke die boodschap is?”
„Wel zeker! Gij zijt heden benoemd tot Luitenant-Admiraal van Holland, in plaats van Heer Willem van Nassau, die onlangs bij het beleg van Grol gesneuveld is!”
„Ei, en is er op het oogenblik wat te doen? Is er soms eenig gevaar?”
„Gevaar nu juist niet. Maar de Duinkerker kapers maken het wel wat bont!”
Piet Heyn glimlachte even en merkte aan: „Toch zoo erg niet, als de Nederlandsche kapers in de baai van Matanzas, zou Witte Cornelisz. de With zeggen!”
„Kapitein De With is een lomperd, die evenveel ontzag voor ons Edel Mogenden, als voor kale bedelaars heeft. Hij is nu gelukkig voor een’ langen tijd het zeegat uit! Een lastig mensch,” merkte een der Heeren aan.
„Och, Edel Mogende, wat zal ik u zeggen? Toen ik nog ter koopvaardij voer, had ik een’ grooten hond, dien iedereen lastig noemde, omdat hij wel eens beet. Voor mij was hij niet lastig, integendeel, hij was gehoorzaam en trouw; ik hield veel van hem. Zoo is het met Kapitein De With ook. Als ge hem tevriend houdt, Heeren, dan zal hij u met zijn leven dienen!”
„Wij houden niet van vleien,” sprak de jongste der Heeren.
„Neemt het mij niet kwalijk, Edel Mogende, maar met vleien moet ge ook niet bij hem aankomen. Hij is een man uit één stuk, die weet, dat hij wat waard is!”
„Mij dunkt, dat dit laatste juist niet in zijn voordeel spreekt. Dat is verwaandheid.”
„Ik houd het er voor, dat gij u vergist, Heeren! Iemand, die zichzelf niet acht, is tot alle lage handelingen in staat. Hij kan verrader en moordenaar worden, al wat ge van hem maken wilt! Maar dat tot daartoe! Waarom benoemt gij niet Willem Melkman, Wijmer van Berkheim of Hillebrand Kwast?”
Thans sprak hij, die bijzonder deftig was en tot nu nog geen’ mond open gedaan had: „Wat zijn Willem Melkman, Wijmer van Berkheim of Hillebrand Kwast, vergeleken bij u, veroveraar der Nieuwe Wereld, die de macht des Spaanschen Konings geknot hebt door de schatten van Peru en Terra Firma uit zijne in onze handen over te brengen?”
„Ei, hoort nu eens aan,” viel Piet Heyn in. „Uw mede-afgevaardigde heeft gezegd, dat vleien zijne manier niet is, en u doet meer. Gij begint me te bewierooken in eene taal, die mij inderdaad allesbehalve aangenaam in de ooren klinkt, Edel Mogende!”
„Ge zult ons toch moeten toegeven, Admiraal, dat uw naam alleen eene halve vloot waard is. Door het nemen der Zilvervloot toch....”
„Och, zwijg, wat ik u bidden mag van die Zilvervloot, die mij aan het baantje van Roover-kapitein ter zee doet denken. Wilt ge mij zoo prijzen, dat ik niet schaamrood word, noem dan de Allerheiligen-baai, daar heb ik wat gedaan, waarop ik trotsch mag zijn!”
„Nu, nu,” hernam de eerste spreker, „laten we hierover niet twisten. Zeg ons liever, Admiraal, of ge de eervolle benoeming aanneemt!”
Piet Heyn zag vrouw en Moeder maar niet aan. Hij wist wel wat er in hare blikken zou te lezen zijn. Hij bleef dus de Heeren aanzien en zeide: „Nu, ik ben nog wel zoo oud niet, doch ik heb lang genoeg een onrustig leven geleid om thans op mijn gemak in den huiselijken kring te blijven. Ik ben er echter van overtuigd, dat de Duinkerkers een lesje verdiend hebben, en, omdat het nu niet zoo heel[232] ver van honk is, neem ik voorloopig de benoeming aan!”
Moeder Heyn stond op en ging, gevolgd door Annetje, naar eene andere kamer. Die vreemde Heeren behoefden niet te zien, dat de tranen haar langs de wangen rolden, wijl hij, de goede echtgenoot en brave zoon, alweer het woelige zeeleven koos voor het gezellige, huiselijke leven, en dat nog wel, waar hij nog niet eens uitgerust was van de vermoeienissen van den laatsten zeetocht.
Een uur later waren de Heeren vertrokken en trad Piet de kamer in, waar de beide vrouwen zaten.
„Waarom zijn de wangen zoo nat, vrouw? En bij u ook, Moeder?” dus vroeg hij.
„Kind, kind,” zeide Moeder Heyn, in hevig gesnik uitbarstende, „wie jaagt u toch telkens van de zijde uwer lieve vrouw het huis uit en de zee op?”
Piet zweeg.
„Is er hier iets, dat niet naar uw’ zin is?”
„Neen, Moeder!”
„Doet Annetje niet al wat zij kan om u genoegen te geven?”
„Ik verlang het niet beter, Moeder!”
„Ben ik u dan soms in den weg? Kom ik misschien te veel bij u aan huis?”
„Moeder!” riep Piet, terwijl zijne heldere oogen zich met tranen vulden, „Moeder, hoe kunt ge dat vragen? Dat weet ge immers wel beter!”
„Wat is het dán, jongen? Zie, gij kunt toch ruimschoots leven ook zonder eenige betrekking! De honger, die harde eischen stellen kan, kwelt u niet. Wat is het dan toch, jongen?”
„Och, zwijg, Moeder! Ik weet niet, wat het is. Altijd en altijd klinkt daar eene stem in mijn binnenste: „Naar zee! Naar zee!”—Als ik slaap, dan droom ik van de zee!—Als ik waak, dan leef ik op de zee!—En de Heere vergeve mij de zonden, maar als ik in de kerk ben, hoe schoon en dierbaar Dominee Sprankhuysen dan ook preeken moge, het overkomt mij vaak, dat ik onder de preek aan de zee denk.—In de tonen van het orgel bromt het: „Naar zee!”—Door[233] de boomen ruischt de wind: „Naar zee!”—In alles, alles hoor ik: „Naar zee! Naar zee!”—Moeder, lieve, beste Moeder, goede Annetje, ik kan niet voortdurend aan den wal blijven, ik kan niet!”
„Piet,” hernam Moeder Heyn diep bewogen, „ik geloof u! Ga dan naar zee, mijn jongen! Maar inmiddels zal ik den Heere bidden, dat Hij uw harte naar den wal keere! Het is de stem van den Booze, die u in zijne netten gevangen houdt! Ga: Piet! Ik hoop, dat het de laatste maal moge zijn!”
„Moeder, Moeder, houd op!” riep opeens Annetje, „gij weet niet wat gij wenscht! O, God, als eens een kogel hem het leven ontnam, dan ware uw wensch ook vervuld, dan zou het ook voor den laatsten keer zijn! Moeder, wensch wat anders, wat anders, Moeder!”
„Stil, stil, Annetje!” sprak Piet Heyn en hij greep de hand zijner vrouw. „Ons leven is in de hand des Heeren; zonder Zijn’ heiligen wil wordt geen haar op ons hoofd gekrenkt! Mocht ik komen te vallen, gij weet het, ons testament, dat nog pas geleden veranderd is, berust in handen van Notaris Jan Fransz. Bruyning tot Amsterdam. Het voegt iederen mensch ten allen tijde bereid te zijn, het leven af te leggen!”
„Waarheen zult gij gezonden worden, Piet?” vroeg Annetje thans. „Ik heb niet alles verstaan, wat de Heeren zeiden.”
„Net ver weg, beste! Niet verder dan tot Duinkerken! Ik twijfel niet of dat varkentje zal wel gauw gewasschen zijn. In alle gevallen, nu ik in ’s Lands dienst ben, zal ik vaker aan den wal zijn!”
Dit laatste: „vaker aan den wal” scheen Moeder en Annetje troost te geven. Althans Moeder Heyn stond op en haar’ zoon omhelzende, zei ze: „Kind, wees gerust! Gedurende uwe afwezigheid zal ik mij gedragen als de Moeder van een’ zeeheld, van wien de geheele wereld gewaagt!”
„En ik zal mij gedragen als de vrouw van een’ liefhebber van zijn Vaderland, Piet! Laat het nu uit zijn. Wanneer vertrekt ge?”
„Denkelijk in het begin van Juni, vrouw! We hebben dus nog een veertien dagen den tijd!”
Die veertien dagen werden bijna vier weken, want de schepen, waarmede de tocht ondernomen moest worden, waren nog niet klaar. Er ontbrak veel aan om in die dagen de vloot van het Land goed te noemen.
Piet Heyn, dit vernemende, begaf zich naar Den Haag en verscheen in de vergadering van de Staten van Holland.
„Hoe is het, Admiraal, nog niet uitgezeild?” vroeg een der leden hem eenigszins uit de hoogte.
Piet Heyn fronste het voorhoofd en sprak: „Nog niet uitgezeild? De Heeren duiden het mij niet ten kwade, als ik hierop antwoord, dat er van geen uitzeilen sprake kan zijn. De vloot van het Land verkeert in een’ deerlijken staat van verval!”
„Hei, hei, zacht wat, Admiraal! Dat ze niet is, zooals ze wezen moet, ja, dat weten wij ook wel; maar, dat ze zoo slecht is, als gij vermoedt, dat kunnen, ja, dat mogen wij niet gelooven,” sprak een ander.
„Schade genoeg, Edel Mogende! Maar dan moet ik u zeggen, dat ik, als de vloot niet in een’ beteren toestand gebracht wordt, mijne belofte intrek en de benoeming niet aanneem. Zóó wil ik geen Luitenant-Admiraal zijn!”
„En wat zou er dan naar uwe meening moeten gedaan worden?” klonk de vraag van den Voorzitter.
„Veel, Edel Mogende, veel, zeer veel!”
„Bepaal u dan tot zaken en zeg wat,” sprak de Raadpensionaris barsch. „Zoo komen we niet verder.”
„Welnu, als gij mij daartoe dwingt, dan zal ik het u zeggen: De krijgstucht is vervallen!”
„Gij hebt het in uwe macht die te herstellen!”
„Ja, met meer en uitgestrekter macht dan de vorige Luitenant-Admiraals bezeten hebben!”
„Wat rekent gij tot die uitgestrekte macht?”
„Vooreerst deze. Zoo een Kapitein zijn’ plicht verzaakt, dan moet de Admiraal hem kunnen afzetten en een’ anderen in zijne plaats benoemen!”
„Dit wordt u toegestaan. Wat meer?”
„Vóór dezen waren er uitmuntende voorschriften en verordeningen in gebruik; ze zijn in verval geraakt en moeten opnieuw ingevoerd en gehandhaafd worden!”
„Hiertegen kan geenerlei bezwaar ingebracht worden, dunkt me. Wat nog meer?”
„Tot hiertoe werden de schepen op eene zeer slechte manier van levensmiddelen voorzien. Het gevolg hiervan is vaak geweest, dat sommige bodems op zeer ongelegen tijden eene haven moesten binnenloopen om levensvoorraad in te nemen!”
„Maar zeg mij, Admiraal, hoe komt het toch, dat gij dit alles niet bedongen hebt, vóór gij de benoeming aannaamt?” vroeg de Raadpensionaris.
„Ik wist het toen niet zóó goed, als ik het nu weet, Mijnheer!”
„Ei, en wie heeft u dan van dat alles zoo goed op de hoogte gebracht?”
„Om dat te weten te komen, heb ik niemand noodig. Als een Admiraal dat alles niet onderzoeken kan, dan deugt hij niet voor zijne betrekking!”
„Ik twijfel niet, of men zal u in alles terwille zijn. Van avond nog zult ge hieromtrent het besluit der Edel Mogenden vernemen,” sprak de Voorzitter.
„Het zal mij zeer aangenaam zijn, Edel Mogende! Maar ik heb nóg meer te bedingen!”
„Wat! Nog al meer? Mij dunkt, dat gij veel noten op uw’ zang hebt, Admiraal!”
Piet Heyn fronste andermaal het hooge voorhoofd en zich fier verheffende, sprak hij op kalmen, maar snijdenden toon: „Dat vonden de Spanjaarden en Portugeezen in de Allerheiligen-baai ook, Edel Mogende!”
Een onderdrukt getrappel met de voeten werd gehoord, en menigeen knikte den Admiraal goedkeurend toe. De ondervrager zag zich dus genoodzaakt zijn’ toon wat lager te stemmen. Hij voelde, dat hij valsch speelde, en daarom zeide hij wat minder kort: „Ik wilde u niet beleedigen, Admiraal! Mag ik weten, wat u dan nog heeft?”
„De soldijen der matrozen zijn te laag en worden niet geregeld uitbetaald. Het gevolg hiervan is, dat men alleen het uitschot van de Oost- en West-Indische Compagnie op de vloot krijgt. Een Admiraal moet op zijn volk kunnen vertrouwen!”
„Dit laatste ontstond meer uit den berooiden toestand van ’s Lands kas. Hierin is in den laatsten tijd eene kleine verandering te goede gekomen. Wij hopen, dat die gunstiger toestand zal blijven voortduren, en dan vervalt vanzelf uwe laatste zwarigheid. Nu hadt ge toch zeker niets meer?”
„Het spijt mij, als het u tegenvalt, zoo ik ja zeg; maar nu ik a, b en c heb gezegd, wil ik uitspreken, al kwam ik[237] tot z. Ik sta er op, dat iedere Kapitein eene instructie hebbe, opdat er meerdere overeenstemming besta omtrent het handhaven der orde. Verder wenschte ik wel, dat er schrijvers benoemd werden om op elk schip de dag-registers goed bij te houden, rollen te maken, scheepslijsten te vervaardigen en het uitbetalen van het scheepsvolk te regelen. Dan wenschte ik ook nog door eene wet bepaald te zien, dat het recht van voetspoelen op strenge straffe verboden wordt. Den vijand moet men eeren, als hij zich manhaftig verdedigt!”
Hier zweeg Piet Heyn.
„Hebt ge nu alles gezegd, Admiraal?” werd er gevraagd.
„Zoo omtrent, Edel Mogende! Later kunnen we zien, of er nog meer gebreken zijn. Want meent niet, Edel Mogenden, dat ik alleen om de voordeelen, die aan het Admiraalschap verbonden zijn, de eervolle benoeming heb aangenomen. Ik heb dat gedaan tegen den zin van mijne goede vrouw en mijne lieve Moeder, omdat ik mijn Vaderland liefheb. En zooveel Latijn heb ik van mijn’ goeden Meester Zegers nog geleerd, dat ik mijne zinspreuk: „Argentum aura, utrumque virtuti cedit” verdietschen kan in deze woorden: „Zilver is geringer dan goud; maar beide moeten voor de deugd wijken!”
„Wij danken u, Admiraal,” sprak thans de Voorzitter. „Wij beloven u van avond nog antwoord te zullen zenden!”
Piet Heyn ging heen, en waren enkele Heeren ook wel een weinig gebelgd over den stouten toon, dien Piet Heyn deed hooren, Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik stelde den ronden zeeman volkomen in het gelijk, en wist te bewerken, dat hem in alles zijn’ zin gegeven werd.
Nu nam Piet Heyn de benoeming ook terstond en voorgoed aan en stak veertien dagen later in zee.
Te Duinkerken aangekomen begon hij dadelijk de haven in te sluiten, doch door de duisternis van den nacht begunstigd, wisten drie groote kaperschepen buiten te geraken. Niet zoodra echter had Piet Heyn dat ontdekt, of hij zette hen na en plaatste zich tusschen de twee schepen van den[238] vijand. In een oogenblik was het gevecht aan den gang, doch de Duinkerkers, bevreesd dat Piet Heyn, zoo hij overwinnaar werd, ook op hen het recht van voetspoelen zou uitoefenen, vochten als leeuwen en lieten geen enkel schot onbeantwoord.
„Geef u niet zoo bloot, Admiraal,” sprak Marten Harpertsz. Tromp, die Kapitein op het Admiraalsschip was.
„Ik moet toch in het rond zien om het gevecht te besturen, Kapitein,” luidde het antwoord.
„Dat weet ik, Admiraal, maar gij geeft u te veel bloot!”
Pas waren deze woorden gesproken of een kogel trof Piet Heyn even beneden den linkerschouder; hij stortte neer en stamelde nog even: „Vaar-wel, Tromp! houd—m—moed!”
Piet Heyn was niet meer.
Dit noodlottig schot viel den twintigsten Juni van het jaar 1629.
Vreeselijk was de woede van het scheepsvolk toen het zijn’ dapperen Admiraal zag vallen.
Tromp had hun bevolen: „Laat de andere schepen niet bemerken, wat er gebeurd is. Houdt u of onze Admiraal u nog door woord en daad aanvuurt! Houdt moed, jongens! Er flink op los gebrand! Den dood van den gevallene moet op den vijand zeventig maal zevenmaal gewroken worden!”
De schepen van den vijandelijken Admiraal en Schout-bij-nacht werden geënterd en bijna de geheele bemanning werd doodgeschoten of neergesabeld.
Zoodra Michiel Rombouts, de Vice-Admiraal der Duinkerkers, dit zag, zocht hij zijn heil in de vlucht. Dit mocht hem evenwel niet baten. Hij werd achterhaald en moest na een fel gevecht zich overgeven.
Duinkerken was gestraft; maar het verlies, dat Nederland door deze overwinning leed, woog niet op tegen de voordeelen, die er uit voortvloeiden.
Zoodra men hier te lande den dood van den grooten held vernam, was de verslagenheid algemeen.
En wie er het meest leden?
Och, is dat geen vragen naar den bekenden weg?
Zoodra Moeder Heyn den dood van haar’ Piet, haar’ lieveling, vernam, begaf de stok-oude vrouw zich naar Delft, wierp zich in de armen van hare schoondochter en zeide onder bange snikken: „Piet is toch voor den laatsten keer naar zee geweest, Annetje! De Heere deed, wat goed was in Zijne oogen!”
Den vierden Juli werd het lijk van den gevierden en dapperen Admiraal met ongemeene pracht te Delft begraven.
Vóór het lijk gingen twee vaandels burgers in diepen rouw. Over hunne kolders hingen zwarte banden, de vaandels waren met zwarte linten opgebonden, de trommels met zwart laken bekleed en de pieken werden sleepende, de musketten onder den arm gedragen.
Hierop volgden Kapiteins ter zee, die de wapenen van den gesneuvelden held droegen, en onmiddellijk hierop volgde de lijkkist, gedekt met een zwart kleed, welks slippen mede[240] door Kapiteins ter zee gedragen werden. Achter het lijk ging, als naaste bloedverwant, het zoontje van eene zuster zijner vrouw. Zijne broeders leefden denkelijk dus niet meer, of bevonden zich elders. Enkele verre bloedverwanten, die achter het knaapje liepen, werden gevolgd door Bewindhebbers van de Oost- en West-Indische Compagnie, Gedeputeerden der Admiraliteit en andere voorname personen. In het geheel bestond de stoet uit meer dan duizend menschen.
Hij werd in de Oude Kerk begraven en later werd er op ’s Lands kosten eene prachtige graftombe voor hem opgericht.
Eene week na de begrafenis traden twee zeelieden in diepen rouw de Oude Kerk binnen.
„Hier ligt hij, Blokmaker,” sprak de oudste, terwijl dikke tranen langs zijne perkamentachtige wangen vloeiden. „Zijn avondschot is gevallen!”
„Mijn Admiraal slaapt, Marten! En ik heb zijne oogen niet toegedrukt. Dat we beiden nu juist er niet bij waren, na zóó lang samen te zijn geweest!”
„Ja, vriend, ik geloof, dat ik dit verlies niet lang overleven zal. Zijn avondschot zal spoedig door het mijne gevolgd worden!”
„En nu mijn Admiraal slaapt, wordt het waken mij lastig! Kom, ga mee, Marten, en laten we samen het zeeleven vaarwel zeggen, en als goede vrienden samenwonen! Wij zijn zuinig geweest; we kunnen het wel tot ons eindje brengen!”
„Stil, Willem, stil! Als hij, die hier onder ligt, dit hoorde, hoe hij zeggen zou: „Wreekt mijn’ dood en treurt niet!” Neen, zoolang ik nog kracht in mijne oude knuisten heb, zoolang ik mijne beenen nog gebruiken kan om te loopen, zoolang de Edel Mogenden meenen, dat ik den kost waard ben, zoolang wil ik het Vaderland mijne krachten wijden! En gij?”
„Waar gij heengaat, Marten, daar ga ik ook heen! Wij zijn één. Wij verlaten elkander niet!”
„Is dat je laatste woord? Is dat oprecht gemeend?”
„Mijn laatste woord en oprecht gemeend, Marten! Ik geloof toch ook, dat we te lang gevaren hebben om het op den duur aan den wal te kunnen vinden. Dat was ook zoo met onzen Admiraal, en ik weet het van zijne vrouw zelve, dat hij alleen om haar en zijne oude Moeder pleizier te doen wel aan den wal gebleven zou zijn, als hij den drang naar het ruime sop maar had kunnen weerstaan. Maar hij kon niet. Met de wijde zee in zijn hoofd stond hij op, liep hij den heelen dag rond, ging hij des avonds naar bed en droomde hij des nachts. De zee was zijn alles, zij was zijn element.”
„Ze is ook het onze, Kapitein!”
„Niet zoo deftig! Onder ons zijn we jij en jou, Willem en Marten. Blijve dat zoo! Maar wat nu?”
„Wat nu? Wel, veeg weg die waterlanders! Houd-je ferm! Wij gaan weer op ons oud schip, dat te Rotterdam op ons wacht!”
Na dit gezegd te hebben keerde hij zich nogmaals naar het graf van Piet Heyn en stamelde, alsof het een gebed was: „Wel te rusten, maat! Slaap zacht onder uw steenen dek!”
„Slaap zacht!” sprak Blokmaker zijn’ vriend na en diep geroerd gingen beiden de kerk uit.
Twee jaren later viel in het zeegevecht op „Het Slaak” voor Marten het avondschot. Voor Blokmaker viel het eerst in 1639 bij Duins.
In den nacht tusschen den achtsten en negenden Januari 1868 had het sterk gesneeuwd. Drie mannen, inwoners van Delftshaven, waren eensklaps op het denkbeeld gekomen om in het Plantsoen, recht vóór de Kerkstraat, eene sneeuwpop te maken. Het was maar eene gewone aardigheid, doch toen men het voetstuk ter hoogte van anderhalven Meter, neergezet had, begon men er een beeld op te plaatsen, en dat beeld stelde nu eens niemand minder voor, dan den beroemden Delftshavenaar, Pieter Pieterszoon Heyn. De kop was zelfs voortreffelijk geslaagd, en wie ooit eene beeltenis van den dapperen Admiraal gezien had, herkende terstond in dat aangezicht het mannelijk gelaat van onzen Piet Heyn.
Nauwelijks was men dan ook des morgens ontwaakt of de een riep den ander toe: „Zeg, heb-je Piet Heyn al gezien?”
„Piet Heyn? Wat bedoel-je toch?”
„Wel, zijn standbeeld in sneeuw. Het staat in het Plantsoen tegenover de Kerkstraat!”
„Gunst, neen, hoe kan ik dat weten? Hebt jij het gezien?”
„Ja, ik kom er juist vandaan! Het is keurig mooi!”
Langzamerhand begon men het beeld met vlaggen te omringen en iedereen was er mee ingenomen.
Op het voetstuk las men het volgende versje:
Des avonds was het feest daar in den omtrek. Men maakte er muziek, en verlichtte het beeld à giorno, dat is: eene verlichting met gekleurde papieren lantaarns. De volgende dagen kwam men van Rotterdam en Schiedam in menigte om het sneeuwen standbeeld te zien, en zeker zou het aantal bezoekers nog veel grooter geweest zijn, als niet vijf dagen later de dooi ingevallen was en het beeld daardoor verdween. Toen liet iemand, die zich alleen met eene R onderteekende, het volgende versje verspreiden:
Na het lezen van dit versje begon men weer eens te denken aan de „Piet-Heyns-pijpen-rookerij” van 1828. Toen toch hadden eenige heeren zich vereenigd om op den tweehonderdsten gedenkdag van het nemen der Zilvervloot, een gedenkteeken ter eere van Piet Heyn op te richten. Men had berekend, dat een en ander vijfduizend gulden kosten zou en er kwam nauwlijks vijftienhonderd gulden in. De tijdsomstandigheden waren dan ook niet zoo heel gunstig. Het gevolg hiervan was, dat de geheele feestviering op niet veel meer dan op niemendal uitliep. Men stelde zich tevreden met een vermaak, dat[244] bijna alleen door Hollanders kan gesmaakt worden. Een ondernemend pijpen-fabrikant te Gouda liet voor deze gelegenheid eene bijzondere soort van pijpen maken, waarop zoo goed en zoo kwaad dit ging, het beeld van Piet Heyn, een schip en het wapen van Delftshaven afgebeeld waren. Ook droegen ze het jaartal 1828. En uit deze pijpen rookende, vierden onze goede Hollanders het tweehonderdjarige feest van Piet Heyns meest bekende daad.
Ja, van zijne meest bekende daad. Men weet van Piet Heyn, dat hij de Zilvervloot won en een’ kleinen naam had, veel meer niet! Maar, dat hij door zijne verstandige bepalingen, besluiten en voorwaarden aan de Regeering, gedurende den korten tijd, dat hij in dienst van Holland was, den grondslag gelegd heeft van Neerlands macht ter zee, dat weet men zoo niet, ja, velen weten er niemendal van. En toch, die bepalingen, voorwaarden en instellingen behooren tot de voornaamste van zijne daden! Zijn wapenroem, als dapper Vlootvoogd, staat er naast; maar het nemen van de Zilvervloot moet wel het laatst genoemd worden. Hij zelf getuigde er immers van, dat hij er weinig voor gedaan had? En als ge dit verhaal tot het einde gelezen hebt, zult ge ook moeten zeggen: „Dat nemen van de Zilvervloot was meer geluk dan wijsheid! De stroom, die Piet Heyn tegen zijn’ zin ophield, was de onmiddellijke oorzaak, dat er ruim elf millioen gulden aan buit in het land kon gebracht worden.”
In 1870 evenwel werd er, als een gevolg van de beweging, door het sneeuwen standbeeld ontstaan, door de ijverige bemoeiingen van den toenmaligen Burgemeester van Delftshaven, den Heer J. W. Rösener Manz, en eenige andere Heeren, een standbeeld van den held, uit Udelsfangersteen gehouwen, opgericht. Het beeld stelt den Admiraal voor op het oogenblik, dat hij het teeken geeft tot het voor hem zoo noodlottig gevecht tegen de Duinkerker kapers. Bij de onthulling, die plaats greep den zeventienden October van het genoemde jaar, waren Z. M. de Koning en Z. K. H. Prins Hendrik tegenwoordig, een bewijs, dat de zonen uit het Huis van Oranje één zijn met het Nederlandsche volk.
Gaarne zou ik hier ook, naast den naam van den Heer J. W. Rösener Manz, nog vele namen afschrijven van mannen die al gedaan hebben, wat in hun vermogen was, om een beeld voor onzen held te doen verrijzen, of die met al hunne krachten medegewerkt hebben om den beroemden Admiraal te verheerlijken. Er zouden dan echter zooveel namen genoemd moeten worden, dat ge er zeker in verwarren zoudt. Misschien ook zoudt ge zeggen: „Wat hebben we er aan? We kennen die menschen toch niet!” En daarom ook laat ik het na. Maar één naam moet ik u toch noemen.
De goede Meester Jacob Zegers heeft zeker nooit gedacht, dat de eenvoudige visschersknaap, die bij hem het A B C leerde, eenmaal zulk een beroemd man zou worden. Maar heeft hij hiervan mogelijk wel eens gedroomd, dan zal hij er toch nooit aan gedacht hebben, dat meer dan tweehonderdvijftig jaar later, een zijner opvolgers, een lied zou dichten, dat door den heer C. C. A. De Vliegh op muziek gebracht, uitgevoerd zou worden bij de oprichting van het standbeeld van zijn’ woeligen leerling! Dat deed de Heer F. Bezemer, toen Hoofd eener openbare school te Delftshaven, dat tegenwoordig een deel uitmaakt van de gemeente Rotterdam. Hier is het.
Blijve dat zoo door alle tijden heen: ons Land zal er wèl bij varen.
Maar om dat zóó te doen blijven, is het noodig, dat ge in de geschiedenis van uw Land geen vreemdeling zijt. Een volk, dat de geschiedenis van zijne wording, van zijn’ strijd, van zijn lief, van zijn leed niet acht, is rijp om door den eersten den besten overweldiger te worden ingelijfd. Maar een volk, dat uit de lange geschiedenis van zijn voorgeslacht zichzelf, als het ware, ziet geboren worden, zulk een volk blijft vrij en geen macht ter wereld kan het, na het overweldigd te hebben, op den duur in haar geweld houden: het worstelt zich los en maakt zich onafhankelijk van elke vreemde overheersching!
Jong- en Oud Nederland, weest gij dat laatste volk!
DOOR
P. LOUWERSE.
Geïllustreerd met 4 gekleurde platen.
Prijs, gebonden in rood linnen band ƒ 1.20; ingenaaid, ƒ 0.90 per deel.
Vlissingen in 1572, of „Oog om oog en tand om tand”. Geschiedk. verhaal. 3e dr.
De Schippersjongen, of Leiden in strijd en nood. Geschiedk. verh. 3e dr.
Hoe Willem advocaat werd, of Hugo de Groot en zijn tijd. 2e dr.
Mannen van sta-vast of de O. I. Compagnie onder J. P. Coen. 3e dr.
De vaandrig van Frederik Hendrik of de Nederlandsche republiek in 1629. 2e druk.
Bestevaêr Tromp. Hoe de Vereenigde Provinciën eene zeemogendheid werden. 3e dr.
Toch Oranje boven! of Willem Hendrik, Prins van Oranje-Nassau van 1650 tot 1672. 2e dr.
Worstelen en ontkomen, of de eerste jaren van het Stadhouderschap van Willem III, Prins van Oranje. 2e dr.
Janmaat in de Oost, of vestiging van het Nederl. gezag op Celebes. 2e dr.
Krijgsman en koopman of hoe het eiland Formosa voor de O.-I. Compagnie verloren ging. 2e dr.
Geïllustreerd met 20 reproductiën naar teekeningen van A. Ronner.
Prijs, gebonden in Chromoband ƒ 1.60; ingenaaid, ƒ 1.25 per deel.
Vlissinger Michiel, of Neerlands glorie op zee. 3e dr.
Een Delftshavensche kwajongen, of het leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn. 3e dr.
End of Project Gutenberg's Een Delftshavensche Kwajongen, by Pieter Louwerse *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN DELFTSHAVENSCHE KWAJONGEN *** ***** This file should be named 43560-h.htm or 43560-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/4/3/5/6/43560/ Produced by Branko Collin, kleinmeisje and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/Canadian Libraries) Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.